Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. aanrekenen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanrekenen (Niederländisch) ins Schwedisch

aanrekenen:

aanrekenen Verb (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)

  1. aanrekenen (iemand iets verwijten; kwalijk nemen; aanwrijven)
    beskylla; bläma
    • beskylla Verb (beskyllar, beskyllade, beskyllat)
    • bläma Verb (blämar, blämade, blämat)
  2. aanrekenen (beschuldigen; verwijten; voorhouden; )
    förebrå; klandra; vanära
    • förebrå Verb (förebrår, förebrådde, förebrått)
    • klandra Verb (klandrar, klandrade, klandrat)
    • vanära Verb (vanärar, vanärade, vanärat)
  3. aanrekenen
    klandra; förebrå
    • klandra Verb (klandrar, klandrade, klandrat)
    • förebrå Verb (förebrår, förebrådde, förebrått)

Konjugationen für aanrekenen:

o.t.t.
  1. reken aan
  2. rekent aan
  3. rekent aan
  4. rekenen aan
  5. rekenen aan
  6. rekenen aan
o.v.t.
  1. rekende aan
  2. rekende aan
  3. rekende aan
  4. rekenden aan
  5. rekenden aan
  6. rekenden aan
v.t.t.
  1. heb aangerekend
  2. hebt aangerekend
  3. heeft aangerekend
  4. hebben aangerekend
  5. hebben aangerekend
  6. hebben aangerekend
v.v.t.
  1. had aangerekend
  2. had aangerekend
  3. had aangerekend
  4. hadden aangerekend
  5. hadden aangerekend
  6. hadden aangerekend
o.t.t.t.
  1. zal aanrekenen
  2. zult aanrekenen
  3. zal aanrekenen
  4. zullen aanrekenen
  5. zullen aanrekenen
  6. zullen aanrekenen
o.v.t.t.
  1. zou aanrekenen
  2. zou aanrekenen
  3. zou aanrekenen
  4. zouden aanrekenen
  5. zouden aanrekenen
  6. zouden aanrekenen
diversen
  1. reken aan!
  2. rekent aan!
  3. aangerekend
  4. aanrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanrekenen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
vanära scandaleuze daad; schanddaad; schandelijke daad
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beskylla aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen aanklagen; beschuldigen; betichten; chargeren; overdrijven; ten laste leggen; tenlaste leggen
bläma aanrekenen; aanwrijven; iemand iets verwijten; kwalijk nemen
förebrå aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
klandra aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanklagen; aanmerken; berispen; beschuldigen; betichten; hekelen; ten laste leggen; terechtwijzen; vermanen
vanära aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden dof maken

Verwandte Übersetzungen für aanrekenen