Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. afschepen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afschepen (Niederländisch) ins Schwedisch

afschepen:

afschepen Verb (scheep af, scheept af, scheepte af, scheepten af, afgescheept)

  1. afschepen (afwimpelen; wegsturen)
    avfärda
    • avfärda Verb (avfärdar, avfärdade, avfärdat)

Konjugationen für afschepen:

o.t.t.
  1. scheep af
  2. scheept af
  3. scheept af
  4. schepen af
  5. schepen af
  6. schepen af
o.v.t.
  1. scheepte af
  2. scheepte af
  3. scheepte af
  4. scheepten af
  5. scheepten af
  6. scheepten af
v.t.t.
  1. heb afgescheept
  2. hebt afgescheept
  3. heeft afgescheept
  4. hebben afgescheept
  5. hebben afgescheept
  6. hebben afgescheept
v.v.t.
  1. had afgescheept
  2. had afgescheept
  3. had afgescheept
  4. hadden afgescheept
  5. hadden afgescheept
  6. hadden afgescheept
o.t.t.t.
  1. zal afschepen
  2. zult afschepen
  3. zal afschepen
  4. zullen afschepen
  5. zullen afschepen
  6. zullen afschepen
o.v.t.t.
  1. zou afschepen
  2. zou afschepen
  3. zou afschepen
  4. zouden afschepen
  5. zouden afschepen
  6. zouden afschepen
diversen
  1. scheep af!
  2. scheept af!
  3. afgescheept
  4. afschepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afschepen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
avfärda afschepen; afwimpelen; wegsturen bruuskeren; onheus bejegenen; van zich afzetten