Niederländisch

Detailed Synonyms for sukkel in Niederländisch

sukkel:

sukkel [de ~ (m)] Nomen

  1. de sukkel
    de sukkel; de stommeling; de minkukel; de uilenbal; de sufferd; het uilskuiken
  2. de sukkel
    de schapenkop; de schaapskop; de idioot; de kalfskop; de sukkel; de onnozelaar; het rund; de stommeling; de oen; de stommerd; onnozele; de druiloor; onnozele hals; de sul; de stommerik
  3. de sukkel
    het watje; de schlemiel; slemiel; de sukkel; de slungel
  4. de sukkel
    de sijsjeslijmer; treuzelkous; de hannes; de slak; de teut; talmer; de sukkel; de treuzelaar; de treuzel
  5. de sukkel
    de sukkel; de stakker; de stumper; de zielenpiet

Verwandte Wörter für "sukkel":


sukkelen:

sukkelen Verb (sukkel, sukkelt, sukkelde, sukkelden, gesukkeld)

  1. sukkelen
    sukkelen; kwakkelen
    • sukkelen Verb (sukkel, sukkelt, sukkelde, sukkelden, gesukkeld)
    • kwakkelen Verb (kwakkel, kwakkelt, kwakkelde, kwakkelden, gekwakkeld)

Konjugationen für sukkelen:

o.t.t.
  1. sukkel
  2. sukkelt
  3. sukkelt
  4. sukkelen
  5. sukkelen
  6. sukkelen
o.v.t.
  1. sukkelde
  2. sukkelde
  3. sukkelde
  4. sukkelden
  5. sukkelden
  6. sukkelden
v.t.t.
  1. heb gesukkeld
  2. hebt gesukkeld
  3. heeft gesukkeld
  4. hebben gesukkeld
  5. hebben gesukkeld
  6. hebben gesukkeld
v.v.t.
  1. had gesukkeld
  2. had gesukkeld
  3. had gesukkeld
  4. hadden gesukkeld
  5. hadden gesukkeld
  6. hadden gesukkeld
o.t.t.t.
  1. zal sukkelen
  2. zult sukkelen
  3. zal sukkelen
  4. zullen sukkelen
  5. zullen sukkelen
  6. zullen sukkelen
o.v.t.t.
  1. zou sukkelen
  2. zou sukkelen
  3. zou sukkelen
  4. zouden sukkelen
  5. zouden sukkelen
  6. zouden sukkelen
en verder
  1. ben gesukkeld
  2. bent gesukkeld
  3. is gesukkeld
  4. zijn gesukkeld
  5. zijn gesukkeld
  6. zijn gesukkeld
diversen
  1. sukkel!
  2. sukkelt!
  3. gesukkeld
  4. sukkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "sukkelen":