Übersicht
Niederländisch nach Englisch:   mehr Daten
  1. geautoriseerd:
  2. autoriseren:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für geautoriseerd (Niederländisch) ins Englisch

geautoriseerd:

geautoriseerd Adjektiv

  1. geautoriseerd
    authorized; granted the right; authorised

Übersetzung Matrix für geautoriseerd:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
authorised geautoriseerd bevoegd; gerechtigd; gewettigd; gezaghebbend; met gezag bekleed
authorized geautoriseerd bevoegd; gerechtigd; gewettigd; gezaghebbend; met gezag bekleed
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
granted the right geautoriseerd

autoriseren:

autoriseren Verb (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)

  1. autoriseren (toestaan; goedkeuren; permitteren; fiatteren; goedvinden)
    authorise; to authorize
    • authorise Verb, britisch
    • authorize Verb, amerikanisch (authorizes, authorized, authorizing)
  2. autoriseren (vergunnen)
    to authorize; to allow; to permit; to authorise; to tolerate
    • authorize Verb, amerikanisch (authorizes, authorized, authorizing)
    • allow Verb (allows, allowed, allowing)
    • permit Verb (permits, permitted, permitting)
    • authorise Verb, britisch
    • tolerate Verb (tolerates, tolerated, tolerating)
  3. autoriseren (fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen)
    to authorize; to validate; to confirm; to allow; to permit; to admit; to sanction; to authorise; to give one's fiat to
    • authorize Verb, amerikanisch (authorizes, authorized, authorizing)
    • validate Verb (validates, validated, validating)
    • confirm Verb (confirms, confirmed, confirming)
    • allow Verb (allows, allowed, allowing)
    • permit Verb (permits, permitted, permitting)
    • admit Verb (admits, admited, admiting)
    • sanction Verb (sanctions, sanctioned, sanctioning)
    • authorise Verb, britisch
    • give one's fiat to Verb (gives one's fiat to, gave one's fiat to, giving one's fiat to)

Konjugationen für autoriseren:

o.t.t.
  1. autoriseer
  2. autoriseert
  3. autoriseert
  4. autoriseren
  5. autoriseren
  6. autoriseren
o.v.t.
  1. autoriseerde
  2. autoriseerde
  3. autoriseerde
  4. autoriseerden
  5. autoriseerden
  6. autoriseerden
v.t.t.
  1. heb geautoriseerd
  2. hebt geautoriseerd
  3. heeft geautoriseerd
  4. hebben geautoriseerd
  5. hebben geautoriseerd
  6. hebben geautoriseerd
v.v.t.
  1. had geautoriseerd
  2. had geautoriseerd
  3. had geautoriseerd
  4. hadden geautoriseerd
  5. hadden geautoriseerd
  6. hadden geautoriseerd
o.t.t.t.
  1. zal autoriseren
  2. zult autoriseren
  3. zal autoriseren
  4. zullen autoriseren
  5. zullen autoriseren
  6. zullen autoriseren
o.v.t.t.
  1. zou autoriseren
  2. zou autoriseren
  3. zou autoriseren
  4. zouden autoriseren
  5. zouden autoriseren
  6. zouden autoriseren
diversen
  1. autoriseer!
  2. autoriseert!
  3. geautoriseerd
  4. autoriserende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für autoriseren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
permit entreebiljet; geleidebiljet; geleidebrief; kaart; kaartje; licentie; pas; pasje; paspoort; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs; vergunning; vrijbrief; vrijgeleide
sanction sanctie; strafmaatregel
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
admit autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen als waar erkennen; biechten; binnen laten; bloot leggen; dulden; duren; erkennen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iemand toelaten; inlaten; inwilligen; laten; opbiechten; openbaren; opnemen; opvangen; permitteren; reveleren; toegang verschaffen; toegeven; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; zich uiten
allow autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; vergunnen akkoord gaan; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; instemmen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; veroorloven
authorise autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; permitteren; toestaan; toestemming verlenen; vergunnen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; machtigen; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; verlenen; volmacht geven; volmachtigen
authorize autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; permitteren; toestaan; toestemming verlenen; vergunnen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; machtigen; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; verlenen; volmacht geven; volmachtigen
confirm autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen aan elkaar bevestigen; beamen; bekrachtigen; bestempelen; bevestigen; bezegelen; certificeren; conformeren; goedkeuren; homologeren; merken; onderschrijven; staven; vastmaken; waarmerken
give one's fiat to autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen
permit autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; vergunnen akkoord gaan; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; in staat stellen; instemmen; inwilligen; laten; mogelijk maken; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; verlenen; veroorloven
sanction autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen ratificeren
tolerate autoriseren; vergunnen doorstaan; dragen; dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; harden; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; vergunnen; volhouden
validate autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren; ratificeren; valideren

Wiktionary Übersetzungen für autoriseren:


Cross Translation:
FromToVia
autoriseren authorize; authorise autorisieren — jemanden berechtigen, bevollmächtigen
autoriseren allow; authorize; authorise; empower; entitle; warrant autoriser — (vieilli) revêtir d’une autorité.