Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. zeulen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für zeulen (Niederländisch) ins Deutsch

zeulen:

zeulen Verb (zeul, zeult, zeulde, zeulden, gezeuld)

  1. zeulen (sjouwen; torsen)
    schleppen; tragen; wuchten
    • schleppen Verb (schleppe, schleppst, schleppt, schleppte, schlepptet, geschleppt)
    • tragen Verb (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)
    • wuchten Verb

Konjugationen für zeulen:

o.t.t.
  1. zeul
  2. zeult
  3. zeult
  4. zeulen
  5. zeulen
  6. zeulen
o.v.t.
  1. zeulde
  2. zeulde
  3. zeulde
  4. zeulden
  5. zeulden
  6. zeulden
v.t.t.
  1. heb gezeuld
  2. hebt gezeuld
  3. heeft gezeuld
  4. hebben gezeuld
  5. hebben gezeuld
  6. hebben gezeuld
v.v.t.
  1. had gezeuld
  2. had gezeuld
  3. had gezeuld
  4. hadden gezeuld
  5. hadden gezeuld
  6. hadden gezeuld
o.t.t.t.
  1. zal zeulen
  2. zult zeulen
  3. zal zeulen
  4. zullen zeulen
  5. zullen zeulen
  6. zullen zeulen
o.v.t.t.
  1. zou zeulen
  2. zou zeulen
  3. zou zeulen
  4. zouden zeulen
  5. zouden zeulen
  6. zouden zeulen
diversen
  1. zeul!
  2. zeult!
  3. gezeuld
  4. zeulend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für zeulen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
schleppen sjouwen; torsen; zeulen gebukt gaan onder; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; slepen; sleuren; torsen; versjouwen; zich voortslepen
tragen sjouwen; torsen; zeulen aan hebben; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; tempo maken; torsen; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden
wuchten sjouwen; torsen; zeulen

Wiktionary Übersetzungen für zeulen:

zeulen
verb
  1. iets met grote inspanning verplaatsen