Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. tempo maken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für tempo maken (Niederländisch) ins Deutsch

tempo maken:

tempo maken Verb

  1. tempo maken
    eilen; jagen; laufen; tragen; stürzen; rennen; fangen; spritzen; springen; hetzen; fegen; hasten; wetzen; sprinten; galoppieren
    • eilen Verb (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • jagen Verb (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • laufen Verb (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)
    • tragen Verb (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)
    • stürzen Verb (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • rennen Verb (renne, rennst, rennt, rannte, ranntet, gerannt)
    • fangen Verb (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)
    • spritzen Verb (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)
    • springen Verb (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • hetzen Verb (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • fegen Verb (fege, fegst, fegt, fegte, fegtet, gefegt)
    • hasten Verb (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • wetzen Verb (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • sprinten Verb (sprinte, sprintest, sprintet, sprintete, sprintetet, gesprint)
    • galoppieren Verb (galoppiere, galoppierst, galoppiert, galoppierte, galoppiertet, gegaloppiert)

Übersetzung Matrix für tempo maken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
eilen tempo maken aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempomaken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
fangen tempo maken betrappen; grijpen; klauwen; nuttigen; obsederen; pakken; snappen; vangen; vatten; verschalken; verstrikken
fegen tempo maken afvegen; afwissen; brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
galoppieren tempo maken galopperen; hardlopen; rennen
hasten tempo maken aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hetzen tempo maken aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; opzwepen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
jagen tempo maken aanpoten; brullen; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
laufen tempo maken afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; gaan; hardlopen; in straaltjes afdruipen; lopen; rennen; sijpelen; snellen; spoeden; stappen; uitdruppelen; zich voortbewegen
rennen tempo maken draven; hard rennen; hardlopen; hollen; motorracen; pezen; racen; rennen; snellen; spoeden; sprinten
springen tempo maken een sprongetje maken; hardlopen; hoppen; inspringen; kapot barsten; ontploffen; opspringen; overheen springen; overspringen; ploffen; rennen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
sprinten tempo maken hardlopen; rennen
spritzen tempo maken begieten; besproeien; hardlopen; injecteren; met spuit een medicijn toedienen; met water spelen; opspatten; prikken; rennen; spatten; spetteren; spuiten; steken; steken geven; uitspuiten; water geven
stürzen tempo maken buitelen; deponeren; donderen; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; ten val komen; uitstorten; vallen
tragen tempo maken aan hebben; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; sjouwen; torsen; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden; zeulen
wetzen tempo maken aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; scherp maken; scherpen; slijpen; snellen; spoeden; stressen; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; wetten; zich haasten; zich spoeden

Verwandte Übersetzungen für tempo maken