Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. tevoren zeggen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für tevoren zeggen (Niederländisch) ins Schwedisch

tevoren zeggen:

tevoren zeggen Verb (zeg tevoren, zegt tevoren, zei tevoren, zeiden tevoren, tevoren gezegd)

  1. tevoren zeggen
    framse
    • framse Verb (framser, framsåg, framsett)

Konjugationen für tevoren zeggen:

o.t.t.
  1. zeg tevoren
  2. zegt tevoren
  3. zegt tevoren
  4. zeggen tevoren
  5. zeggen tevoren
  6. zeggen tevoren
o.v.t.
  1. zei tevoren
  2. zei tevoren
  3. zei tevoren
  4. zeiden tevoren
  5. zeiden tevoren
  6. zeiden tevoren
v.t.t.
  1. heb tevoren gezegd
  2. hebt tevoren gezegd
  3. heeft tevoren gezegd
  4. hebben tevoren gezegd
  5. hebben tevoren gezegd
  6. hebben tevoren gezegd
v.v.t.
  1. had tevoren gezegd
  2. had tevoren gezegd
  3. had tevoren gezegd
  4. hadden tevoren gezegd
  5. hadden tevoren gezegd
  6. hadden tevoren gezegd
o.t.t.t.
  1. zal tevoren zeggen
  2. zult tevoren zeggen
  3. zal tevoren zeggen
  4. zullen tevoren zeggen
  5. zullen tevoren zeggen
  6. zullen tevoren zeggen
o.v.t.t.
  1. zou tevoren zeggen
  2. zou tevoren zeggen
  3. zou tevoren zeggen
  4. zouden tevoren zeggen
  5. zouden tevoren zeggen
  6. zouden tevoren zeggen
en verder
  1. ben tevoren gezegd
  2. bent tevoren gezegd
  3. is tevoren gezegd
  4. zijn tevoren gezegd
  5. zijn tevoren gezegd
  6. zijn tevoren gezegd
diversen
  1. zeg tevoren!
  2. zegt tevoren!
  3. tevoren gezegd
  4. tevoren zeggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für tevoren zeggen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
framse tevoren zeggen

Verwandte Übersetzungen für tevoren zeggen