Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. slempen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für slempen (Niederländisch) ins Schwedisch

slempen:

slempen Verb (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)

  1. slempen (schransen; vreten; brassen; zwelgen)
    äta glupskt; sluka; frossa
    • äta glupskt Verb (äter glupskt, åt glupskt, ätit glupskt)
    • sluka Verb (slukar, slukade, slukat)
    • frossa Verb (frossar, frossade, frossat)

Konjugationen für slempen:

o.t.t.
  1. slemp
  2. slempt
  3. slempt
  4. slempen
  5. slempen
  6. slempen
o.v.t.
  1. slempte
  2. slempte
  3. slempte
  4. slempten
  5. slempten
  6. slempten
v.t.t.
  1. heb geslempt
  2. hebt geslempt
  3. heeft geslempt
  4. hebben geslempt
  5. hebben geslempt
  6. hebben geslempt
v.v.t.
  1. had geslempt
  2. had geslempt
  3. had geslempt
  4. hadden geslempt
  5. hadden geslempt
  6. hadden geslempt
o.t.t.t.
  1. zal slempen
  2. zult slempen
  3. zal slempen
  4. zullen slempen
  5. zullen slempen
  6. zullen slempen
o.v.t.t.
  1. zou slempen
  2. zou slempen
  3. zou slempen
  4. zouden slempen
  5. zouden slempen
  6. zouden slempen
en verder
  1. ben geslempt
  2. bent geslempt
  3. is geslempt
  4. zijn geslempt
  5. zijn geslempt
  6. zijn geslempt
diversen
  1. slemp!
  2. slempt!
  3. geslempt
  4. slempend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für slempen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
frossa brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
sluka brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; eten; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; oppeuzelen; opvreten; tegoed doen; verorberen; verslinden; verzwelgen
äta glupskt brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen