Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. schamelheid:
  2. schamel:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für schamelheid (Niederländisch) ins Schwedisch

schamelheid:

schamelheid [de ~ (v)] Nomen

  1. de schamelheid (karigheid; schraalheid; poverheid; armzaligheid)
    knussel; sparsamhet; njugghet

Übersetzung Matrix für schamelheid:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
knussel armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid
njugghet armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid gierigheid; krenterigheid; vrekkigheid
sparsamhet armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid spaarzaamheid; zuinig zijn; zuinigheid

Verwandte Wörter für "schamelheid":


schamel:

schamel Adjektiv

  1. schamel (pover; schraal; mager; armzalig; karig)
    fattigt; fattig
  2. schamel (haveloos; sjofel; flodderig; )
    ruggig; ruggigt; ovårdat; raggigt; i trasor
  3. schamel (er bekaaid afkomen; bekaaid; pover)
    dåligt; dålig

Übersetzung Matrix für schamel:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dålig bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel aan een ziekte lijdend; achterbaks; arm; banaal; boosaardig; geniepig; gluiperig; in het geniep; inferieur; laag; malicieus; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; snood; stiekem; tweederangs; verraderlijk; vuig; ziek; zwak
dåligt bekaaid; er bekaaid afkomen; pover; schamel aan een ziekte lijdend; achterbaks; arm; banaal; boosaardig; gemeen; geniepig; gluiperig; in het geniep; inferieur; laag; malicieus; min; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; snood; stiekem; tweederangs; vals; verraderlijk; vuig; ziek; zwak
fattig armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal arm; armetierig; berooid; dor; pover; schraal
fattigt armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal arm; armetierig; berooid; dor; karig; mager; pover; schraal
i trasor armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
ovårdat armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen onordelijk; ordeloos; wanordelijk
raggigt armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen ruigharig; ruwharig
ruggig armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen ruigharig; ruwharig
ruggigt armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen ruigharig; ruwharig

Verwandte Wörter für "schamel":

  • schamelheid, schameler, schamelere, schamelst, schamelste, schamele

Wiktionary Übersetzungen für schamel:


Cross Translation:
FromToVia
schamel billig cheap — of little worth
schamel arm; fattig; olycklig malheureux — Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général)
schamel utfattig misérable — Qui réduire à la misère ; qui inspirer la pitié.
schamel arm pauvre — Qui est dans la pauvreté ; qui ne dispose pas de ressources suffisantes.
schamel klen; usel; futtig piètre — Qui est mesquin, chétif et de nulle valeur dans son genre.