Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. optuigen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für optuigen (Niederländisch) ins Schwedisch

optuigen:

optuigen Verb (tuig op, tuigt op, tuigde op, tuigden op, opgetuigd)

  1. optuigen (opsieren; verfraaien; opsmukken; )
    klä upp
    • klä upp Verb (klär upp, klädde upp, klätt upp)

Konjugationen für optuigen:

o.t.t.
  1. tuig op
  2. tuigt op
  3. tuigt op
  4. tuigen op
  5. tuigen op
  6. tuigen op
o.v.t.
  1. tuigde op
  2. tuigde op
  3. tuigde op
  4. tuigden op
  5. tuigden op
  6. tuigden op
v.t.t.
  1. heb opgetuigd
  2. hebt opgetuigd
  3. heeft opgetuigd
  4. hebben opgetuigd
  5. hebben opgetuigd
  6. hebben opgetuigd
v.v.t.
  1. had opgetuigd
  2. had opgetuigd
  3. had opgetuigd
  4. hadden opgetuigd
  5. hadden opgetuigd
  6. hadden opgetuigd
o.t.t.t.
  1. zal optuigen
  2. zult optuigen
  3. zal optuigen
  4. zullen optuigen
  5. zullen optuigen
  6. zullen optuigen
o.v.t.t.
  1. zou optuigen
  2. zou optuigen
  3. zou optuigen
  4. zouden optuigen
  5. zouden optuigen
  6. zouden optuigen
en verder
  1. ben opgetuigd
  2. bent opgetuigd
  3. is opgetuigd
  4. zijn opgetuigd
  5. zijn opgetuigd
  6. zijn opgetuigd
diversen
  1. tuig op!
  2. tuigt op!
  3. opgetuigd
  4. optuigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

optuigen [znw.] Nomen

  1. optuigen (versieren)

Übersetzung Matrix für optuigen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dekorerande optuigen; versieren decoreren; opsieren; opsmukken; versieren; versieringen aanbrengen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
klä upp opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken opdirken; opdoffen; optutten; uitdossen