Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. eigenmaken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für eigenmaken (Niederländisch) ins Schwedisch

eigenmaken:

eigenmaken Verb (maak eigen, maakt eigen, maakte eigen, maakten eigen, eigengemaakt)

  1. eigenmaken (aanwennen; gewend raken; leren)
    förvärva; lära sig; förvärva en färdighet
    • förvärva Verb (förvärver, förvärvde, förvärvt)
    • lära sig Verb (lär sig, lärde sig, lärt sig)
    • förvärva en färdighet Verb (förvärvar en färdighet, förvärvade en färdighet, förvärvat en färdighet)

Konjugationen für eigenmaken:

o.t.t.
  1. maak eigen
  2. maakt eigen
  3. maakt eigen
  4. maken eigen
  5. maken eigen
  6. maken eigen
o.v.t.
  1. maakte eigen
  2. maakte eigen
  3. maakte eigen
  4. maakten eigen
  5. maakten eigen
  6. maakten eigen
v.t.t.
  1. heb eigengemaakt
  2. hebt eigengemaakt
  3. heeft eigengemaakt
  4. hebben eigengemaakt
  5. hebben eigengemaakt
  6. hebben eigengemaakt
v.v.t.
  1. had eigengemaakt
  2. had eigengemaakt
  3. had eigengemaakt
  4. hadden eigengemaakt
  5. hadden eigengemaakt
  6. hadden eigengemaakt
o.t.t.t.
  1. zal eigenmaken
  2. zult eigenmaken
  3. zal eigenmaken
  4. zullen eigenmaken
  5. zullen eigenmaken
  6. zullen eigenmaken
o.v.t.t.
  1. zou eigenmaken
  2. zou eigenmaken
  3. zou eigenmaken
  4. zouden eigenmaken
  5. zouden eigenmaken
  6. zouden eigenmaken
en verder
  1. is eigengemaakt
  2. zijn eigengemaakt
diversen
  1. maak eigen!
  2. maakt eigen!
  3. eigengemaakt
  4. eigenmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für eigenmaken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förvärva aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanschaffen; acquireren; bemachtigen; gewinnen; toekomen; toekomen aan; verdiend hebben; verkrijgen
förvärva en färdighet aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
lära sig aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren leren; onderwijzen