Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. bespannen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bespannen (Niederländisch) ins Schwedisch

bespannen:

bespannen Adjektiv

  1. bespannen
    spännvid

bespannen Verb (bespan, bespant, bespande, bespanden, bespannen)

  1. bespannen
    sträcka
    • sträcka Verb (sträcker, sträckte, sträckt)

Konjugationen für bespannen:

o.t.t.
  1. bespan
  2. bespant
  3. bespant
  4. bespannen
  5. bespannen
  6. bespannen
o.v.t.
  1. bespande
  2. bespande
  3. bespande
  4. bespanden
  5. bespanden
  6. bespanden
v.t.t.
  1. heb bespannen
  2. hebt bespannen
  3. heeft bespannen
  4. hebben bespannen
  5. hebben bespannen
  6. hebben bespannen
v.v.t.
  1. had bespannen
  2. had bespannen
  3. had bespannen
  4. hadden bespannen
  5. hadden bespannen
  6. hadden bespannen
o.t.t.t.
  1. zal bespannen
  2. zult bespannen
  3. zal bespannen
  4. zullen bespannen
  5. zullen bespannen
  6. zullen bespannen
o.v.t.t.
  1. zou bespannen
  2. zou bespannen
  3. zou bespannen
  4. zouden bespannen
  5. zouden bespannen
  6. zouden bespannen
diversen
  1. bespan!
  2. bespant!
  3. bespannen
  4. bespannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bespannen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
sträcka afstand; baan; baanvak; etappe; pad; ronde; route; tournee; traject; weg; wegvak
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
sträcka bespannen disloqueren; komen tot; ontwrichten; oprekken; opspannen; reiken; rekken; spannen; uit het lid brengen; uitrekken
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
spännvid bespannen