Niederländisch
Detailübersetzungen für aanhouden (Niederländisch) ins Schwedisch
aanhouden:
-
aanhouden (arresteren; gevangennemen; oppakken; inrekenen)
-
aanhouden (aandringen; op iets aandringen)
-
aanhouden (doorgaan; continueren; voortzetten; vervolgen; voortgaan; verdergaan)
-
aanhouden (voortduren; voortbestaan)
-
aanhouden (gevangennemen; vatten; arresteren; in hechtenis nemen; oppakken; inrekenen)
Konjugationen für aanhouden:
o.t.t.
- houd aan
- houdt aan
- houdt aan
- houden aan
- houden aan
- houden aan
o.v.t.
- hield aan
- hield aan
- hield aan
- hielden aan
- hielden aan
- hielden aan
v.t.t.
- heb aangehouden
- hebt aangehouden
- heeft aangehouden
- hebben aangehouden
- hebben aangehouden
- hebben aangehouden
v.v.t.
- had aangehouden
- had aangehouden
- had aangehouden
- hadden aangehouden
- hadden aangehouden
- hadden aangehouden
o.t.t.t.
- zal aanhouden
- zult aanhouden
- zal aanhouden
- zullen aanhouden
- zullen aanhouden
- zullen aanhouden
o.v.t.t.
- zou aanhouden
- zou aanhouden
- zou aanhouden
- zouden aanhouden
- zouden aanhouden
- zouden aanhouden
en verder
- ben aangehouden
- bent aangehouden
- is aangehouden
- zijn aangehouden
- zijn aangehouden
- zijn aangehouden
diversen
- houd aan!
- houdt aan!
- aangehouden
- aanhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanhouden (volharding; vasthoudendheid; uithouding; taaiheid; volhardendheid)
Übersetzung Matrix für aanhouden:
Verwandte Definitionen für "aanhouden":
Wiktionary Übersetzungen für aanhouden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanhouden | → gripa | ↔ arrest — to take into legal custody |
• aanhouden | → stanna; stoppa | ↔ stop — cause (something) to cease moving |
• aanhouden | → uppskjuta; stämma | ↔ ajourner — remettre à un autre jour. |
• aanhouden | → anhålla; arrestera; häkta | ↔ arrêter — À trier |
• aanhouden | → fortsätta | ↔ continuer — poursuivre ce qui commencer. |
• aanhouden | → variera | ↔ différer — Traductions à trier suivant le sens |
• aanhouden | → framhärda; hålla ut | ↔ persévérer — persister, demeurer ferme et constant dans un sentiment, dans une manière d’être ou d’agir, dans une résolution. |
• aanhouden | → backa; rygga; baklänges | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |
• aanhouden | → förjaga | ↔ renvoyer — envoyer de nouveau. |