Niederländisch

Detailed Synonyms for werkend in Niederländisch

werkend:

werkend Adjektiv

  1. werkend
    actief; bedrijvig; werkzaam; arbeidend; arbeidzaam; werkend; bezig

werken:

werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)

  1. werken
    werken; arbeiden
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • arbeiden Verb (arbeid, arbeidt, arbeidde, arbeidden, gearbeid)
  2. werken
    werken
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
  3. werken
    werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • opereren Verb (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)
    • te werk gaan Verb (ga te werk, gaat te werk, ging te werk, gingen te werk, te werk gegaan)
    • procederen Verb (procedeer, procedeert, procedeerde, procedeerden, geprocedeerd)
    • optreden Verb (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
    • handelen Verb (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • leven Verb (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
  4. werken
    – het werk verrichten waarvoor het bedoeld is 1
    het doen; werken; functioneren
    – het werk verrichten waarvoor het bedoeld is 1
    • doen [het ~] Nomen
      • de auto doet het weer1
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • het koffieapparaat werkt weer1
    • functioneren Verb (functioneer, functioneert, functioneerde, functioneerden, gefunctioneerd)
      • het hart functioneert goed, zegt de dokter1
  5. werken
    – bezig zijn om geld te verdienen 1
    werken
    – bezig zijn om geld te verdienen 1
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • mijn vader werkt halve dagen1
  6. werken
    – een taak verrichten, iets doen 1
    werken
    – een taak verrichten, iets doen 1
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  7. werken
    – effect of invloed hebben 1
    werken
    – effect of invloed hebben 1
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • die pillen werken goed1
  8. werken
    – langzaam krimpen, uitzetten enz. 1
    werken
    – langzaam krimpen, uitzetten enz. 1
    • werken Verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • de houten vloer werkt nog een beetje1

Konjugationen für werken:

o.t.t.
  1. werk
  2. werkt
  3. werkt
  4. werken
  5. werken
  6. werken
o.v.t.
  1. werkte
  2. werkte
  3. werkte
  4. werkten
  5. werkten
  6. werkten
v.t.t.
  1. heb gewerkt
  2. hebt gewerkt
  3. heeft gewerkt
  4. hebben gewerkt
  5. hebben gewerkt
  6. hebben gewerkt
v.v.t.
  1. had gewerkt
  2. had gewerkt
  3. had gewerkt
  4. hadden gewerkt
  5. hadden gewerkt
  6. hadden gewerkt
o.t.t.t.
  1. zal werken
  2. zult werken
  3. zal werken
  4. zullen werken
  5. zullen werken
  6. zullen werken
o.v.t.t.
  1. zou werken
  2. zou werken
  3. zou werken
  4. zouden werken
  5. zouden werken
  6. zouden werken
diversen
  1. werk!
  2. werkt!
  3. gewerkt
  4. werkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

werken [het ~] Nomen

  1. het werken
    de werking; het werken
  2. het werken
    functioneren; het werken

Verwandte Wörter für "werken":


Alternate Synonyms for "werken":


Antonyme für "werken":


Verwandte Definitionen für "werken":

  1. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is1
    • het koffieapparaat werkt weer1
  2. bezig zijn om geld te verdienen1
    • mijn vader werkt halve dagen1
  3. een taak verrichten, iets doen1
    • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  4. effect of invloed hebben1
    • die pillen werken goed1
  5. langzaam krimpen, uitzetten enz.1
    • de houten vloer werkt nog een beetje1

Related Synonyms for werkend