Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for verleggen in Niederländisch

verleggen:

verleggen Verb (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)

  1. verleggen
    verleggen; iets verplaatsen
  2. verleggen
    disloqueren; verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren
    • disloqueren Verb (disloqueer, disloqueert, disloqueerde, disloqueerden, gedisloqueerd)
    • verplaatsen Verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verschuiven Verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • verleggen Verb (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)
    • verschikken Verb (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)
    • verzetten Verb (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • roeren Verb (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • vervoeren Verb (vervoer, vervoert, vervoerde, vervoerden, vervoerd)

Konjugationen für verleggen:

o.t.t.
  1. verleg
  2. verlegt
  3. verlegt
  4. verleggen
  5. verleggen
  6. verleggen
o.v.t.
  1. verlegde
  2. verlegde
  3. verlegde
  4. verlegden
  5. verlegden
  6. verlegden
v.t.t.
  1. heb verlegd
  2. hebt verlegd
  3. heeft verlegd
  4. hebben verlegd
  5. hebben verlegd
  6. hebben verlegd
v.v.t.
  1. had verlegd
  2. had verlegd
  3. had verlegd
  4. hadden verlegd
  5. hadden verlegd
  6. hadden verlegd
o.t.t.t.
  1. zal verleggen
  2. zult verleggen
  3. zal verleggen
  4. zullen verleggen
  5. zullen verleggen
  6. zullen verleggen
o.v.t.t.
  1. zou verleggen
  2. zou verleggen
  3. zou verleggen
  4. zouden verleggen
  5. zouden verleggen
  6. zouden verleggen
diversen
  1. verleg!
  2. verlegt!
  3. verlegd
  4. verleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze