Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. uitpuilend:
  2. uitpuilen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for uitpuilend in Niederländisch

uitpuilend:

uitpuilend Adjektiv

  1. uitpuilend

uitpuilend form of uitpuilen:

uitpuilen Verb (puil uit, puilt uit, puilde uit, puilden uit, uitgepuild)

  1. uitpuilen
    uitpuilen; puilen
    • uitpuilen Verb (puil uit, puilt uit, puilde uit, puilden uit, uitgepuild)
    • puilen Verb (puil, puilt, puilde, puilden, gepuild)

Konjugationen für uitpuilen:

o.t.t.
  1. puil uit
  2. puilt uit
  3. puilt uit
  4. puilen uit
  5. puilen uit
  6. puilen uit
o.v.t.
  1. puilde uit
  2. puilde uit
  3. puilde uit
  4. puilden uit
  5. puilden uit
  6. puilden uit
v.t.t.
  1. heb uitgepuild
  2. hebt uitgepuild
  3. heeft uitgepuild
  4. hebben uitgepuild
  5. hebben uitgepuild
  6. hebben uitgepuild
v.v.t.
  1. had uitgepuild
  2. had uitgepuild
  3. had uitgepuild
  4. hadden uitgepuild
  5. hadden uitgepuild
  6. hadden uitgepuild
o.t.t.t.
  1. zal uitpuilen
  2. zult uitpuilen
  3. zal uitpuilen
  4. zullen uitpuilen
  5. zullen uitpuilen
  6. zullen uitpuilen
o.v.t.t.
  1. zou uitpuilen
  2. zou uitpuilen
  3. zou uitpuilen
  4. zouden uitpuilen
  5. zouden uitpuilen
  6. zouden uitpuilen
en verder
  1. ben uitgepuild
  2. bent uitgepuild
  3. is uitgepuild
  4. zijn uitgepuild
  5. zijn uitgepuild
  6. zijn uitgepuild
diversen
  1. puil uit!
  2. puilt uit!
  3. uitgepuild
  4. uitpuilend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Synonyms for uitpuilend