Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. uitgezonderd:
  2. uitzonderen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for uitgezonderd in Niederländisch

uitgezonderd:

uitgezonderd Adjektiv

  1. uitgezonderd
    uitgezonderd; tenzij
  2. uitgezonderd
  3. uitgezonderd
    – wat niet wordt meegerekend 1
    behalve; uitgezonderd
    – wat niet wordt meegerekend 1
    • behalve
      • hij zwemt nooit, behalve als het snikheet is1
    • uitgezonderd Adjektiv
      • iedereen mag mee, uitgezonderd de twee oudsten1

Verwandte Wörter für "uitgezonderd":

  • uitgezonderde

Alternate Synonyms for "uitgezonderd":


Verwandte Definitionen für "uitgezonderd":

  1. wat niet wordt meegerekend1
    • iedereen mag mee, uitgezonderd de twee oudsten1

uitzonderen:

uitzonderen Verb (zonder uit, zondert uit, zonderde uit, zonderden uit, uitgezonderd)

  1. uitzonderen
    uitzonderen
    • uitzonderen Verb (zonder uit, zondert uit, zonderde uit, zonderden uit, uitgezonderd)

Konjugationen für uitzonderen:

o.t.t.
  1. zonder uit
  2. zondert uit
  3. zondert uit
  4. zonderen uit
  5. zonderen uit
  6. zonderen uit
o.v.t.
  1. zonderde uit
  2. zonderde uit
  3. zonderde uit
  4. zonderden uit
  5. zonderden uit
  6. zonderden uit
v.t.t.
  1. heb uitgezonderd
  2. hebt uitgezonderd
  3. heeft uitgezonderd
  4. hebben uitgezonderd
  5. hebben uitgezonderd
  6. hebben uitgezonderd
v.v.t.
  1. had uitgezonderd
  2. had uitgezonderd
  3. had uitgezonderd
  4. hadden uitgezonderd
  5. hadden uitgezonderd
  6. hadden uitgezonderd
o.t.t.t.
  1. zal uitzonderen
  2. zult uitzonderen
  3. zal uitzonderen
  4. zullen uitzonderen
  5. zullen uitzonderen
  6. zullen uitzonderen
o.v.t.t.
  1. zou uitzonderen
  2. zou uitzonderen
  3. zou uitzonderen
  4. zouden uitzonderen
  5. zouden uitzonderen
  6. zouden uitzonderen
en verder
  1. ben uitgezonderd
  2. bent uitgezonderd
  3. is uitgezonderd
  4. zijn uitgezonderd
  5. zijn uitgezonderd
  6. zijn uitgezonderd
diversen
  1. zonder uit!
  2. zondert uit!
  3. uitgezonderd
  4. uitzonderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze