Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. span:
  2. spannen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for span in Niederländisch

span:

span [de ~] Nomen

  1. de span
    het stel; de koppel; groep van twee of meer; de span

Verwandte Wörter für "span":


spannen:

spannen [de ~] Nomen, Plural

  1. de spannen
    de koppels; de spannen

spannen Verb (span, spant, spande, spanden, gespannen)

  1. spannen
    spannen; opspannen
    • spannen Verb (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen Verb (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)

Konjugationen für spannen:

o.t.t.
  1. span
  2. spant
  3. spant
  4. spannen
  5. spannen
  6. spannen
o.v.t.
  1. spande
  2. spande
  3. spande
  4. spanden
  5. spanden
  6. spanden
v.t.t.
  1. heb gespannen
  2. hebt gespannen
  3. heeft gespannen
  4. hebben gespannen
  5. hebben gespannen
  6. hebben gespannen
v.v.t.
  1. had gespannen
  2. had gespannen
  3. had gespannen
  4. hadden gespannen
  5. hadden gespannen
  6. hadden gespannen
o.t.t.t.
  1. zal spannen
  2. zult spannen
  3. zal spannen
  4. zullen spannen
  5. zullen spannen
  6. zullen spannen
o.v.t.t.
  1. zou spannen
  2. zou spannen
  3. zou spannen
  4. zouden spannen
  5. zouden spannen
  6. zouden spannen
en verder
  1. ben gespannen
  2. bent gespannen
  3. is gespannen
  4. zijn gespannen
  5. zijn gespannen
  6. zijn gespannen
diversen
  1. span!
  2. spant!
  3. gespannen
  4. spannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "spannen":