Niederländisch

Detailed Synonyms for schransen in Niederländisch

schransen:

schransen Verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)

  1. schransen
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren Verb (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten Verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen Verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren Verb (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen Verb (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken Verb (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen Verb (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken Verb (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen Verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen Verb (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten Verb (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten Verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken Verb (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  2. schransen
    vreten; brassen; zwelgen; slempen; schransen
    • vreten Verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • brassen Verb (bras, brast, braste, brasten, gebrast)
    • zwelgen Verb (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
    • slempen Verb (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)
    • schransen Verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)

Konjugationen für schransen:

o.t.t.
  1. schrans
  2. schranst
  3. schranst
  4. schransen
  5. schransen
  6. schransen
o.v.t.
  1. schranste
  2. schranste
  3. schranste
  4. schransten
  5. schransten
  6. schransten
v.t.t.
  1. heb geschranst
  2. hebt geschranst
  3. heeft geschranst
  4. hebben geschranst
  5. hebben geschranst
  6. hebben geschranst
v.v.t.
  1. had geschranst
  2. had geschranst
  3. had geschranst
  4. hadden geschranst
  5. hadden geschranst
  6. hadden geschranst
o.t.t.t.
  1. zal schransen
  2. zult schransen
  3. zal schransen
  4. zullen schransen
  5. zullen schransen
  6. zullen schransen
o.v.t.t.
  1. zou schransen
  2. zou schransen
  3. zou schransen
  4. zouden schransen
  5. zouden schransen
  6. zouden schransen
en verder
  1. ben geschranst
  2. bent geschranst
  3. is geschranst
  4. zijn geschranst
  5. zijn geschranst
  6. zijn geschranst
diversen
  1. schrans!
  2. schranst!
  3. geschranst
  4. schransend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze