Niederländisch

Detailed Synonyms for scheiden in Niederländisch

scheiden:

scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)

  1. scheiden
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden Verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen Verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren Verb (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen Verb (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  2. scheiden
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen Verb (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan Verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen Verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  3. scheiden
    scheiden; uit elkaar gaan
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uit elkaar gaan Verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  4. scheiden
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen Verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen Verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  5. scheiden
    losmaken; scheiden; loskrijgen; detacheren; loswerken
    • losmaken Verb (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • loskrijgen Verb (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
    • detacheren Verb (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • loswerken Verb
  6. scheiden
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan Verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan Verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan Verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  7. scheiden
    – het huwelijk beëindigen 1
    scheiden
    – het huwelijk beëindigen 1
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
      • mijn ouders zijn gescheiden1
  8. scheiden
    – in delen uiteen gaan 1
    scheiden; splitsen
    – in delen uiteen gaan 1
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
      • hier scheiden onze wegen zich1
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
      • de weg splitst zich hier in twee wegen1
  9. scheiden
    – ze niet samen laten blijven 1
    scheiden; splitsen
    – ze niet samen laten blijven 1
    • scheiden Verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
      • je moet het eiwit van de dooier scheiden1
    • splitsen Verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
      • de groep werd in tweeën gesplitst1

Konjugationen für scheiden:

o.t.t.
  1. scheid
  2. scheidt
  3. scheidt
  4. scheiden
  5. scheiden
  6. scheiden
o.v.t.
  1. scheidde
  2. scheidde
  3. scheidde
  4. scheidden
  5. scheidden
  6. scheidden
v.t.t.
  1. ben gescheiden
  2. bent gescheiden
  3. is gescheiden
  4. zijn gescheiden
  5. zijn gescheiden
  6. zijn gescheiden
v.v.t.
  1. was gescheiden
  2. was gescheiden
  3. was gescheiden
  4. waren gescheiden
  5. waren gescheiden
  6. waren gescheiden
o.t.t.t.
  1. zal scheiden
  2. zult scheiden
  3. zal scheiden
  4. zullen scheiden
  5. zullen scheiden
  6. zullen scheiden
o.v.t.t.
  1. zou scheiden
  2. zou scheiden
  3. zou scheiden
  4. zouden scheiden
  5. zouden scheiden
  6. zouden scheiden
diversen
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. gescheiden
  4. scheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternate Synonyms for "scheiden":


Antonyme für "scheiden":


Verwandte Definitionen für "scheiden":

  1. het huwelijk beëindigen1
    • mijn ouders zijn gescheiden1
  2. in delen uiteen gaan1
    • hier scheiden onze wegen zich1
  3. ze niet samen laten blijven1
    • je moet het eiwit van de dooier scheiden1