Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. puzzelen:
  2. puzzel:


Niederländisch

Detailed Synonyms for puzzelen in Niederländisch

puzzelen:

puzzelen Verb (puzzel, puzzelt, puzzelde, puzzelden, gepuzzeld)

  1. puzzelen
    puzzels oplossen; puzzelen

Konjugationen für puzzelen:

o.t.t.
  1. puzzel
  2. puzzelt
  3. puzzelt
  4. puzzelen
  5. puzzelen
  6. puzzelen
o.v.t.
  1. puzzelde
  2. puzzelde
  3. puzzelde
  4. puzzelden
  5. puzzelden
  6. puzzelden
v.t.t.
  1. heb gepuzzeld
  2. hebt gepuzzeld
  3. heeft gepuzzeld
  4. hebben gepuzzeld
  5. hebben gepuzzeld
  6. hebben gepuzzeld
v.v.t.
  1. had gepuzzeld
  2. had gepuzzeld
  3. had gepuzzeld
  4. hadden gepuzzeld
  5. hadden gepuzzeld
  6. hadden gepuzzeld
o.t.t.t.
  1. zal puzzelen
  2. zult puzzelen
  3. zal puzzelen
  4. zullen puzzelen
  5. zullen puzzelen
  6. zullen puzzelen
o.v.t.t.
  1. zou puzzelen
  2. zou puzzelen
  3. zou puzzelen
  4. zouden puzzelen
  5. zouden puzzelen
  6. zouden puzzelen
diversen
  1. puzzel!
  2. puzzelt!
  3. gepuzzeld
  4. puzzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "puzzelen":


puzzelen form of puzzel:

puzzel [de ~ (m)] Nomen

  1. de puzzel
    het probleem; de hersenbreker; de puzzel

Verwandte Wörter für "puzzel":

  • puzzelen, puzzels, puzzeltje, puzzeltjes