Niederländisch

Detailed Synonyms for plak in Niederländisch

plak:

plak [de ~] Nomen

  1. de plak
    de tranche; de plak; de moot
  2. de plak
    de medaille; de plak
  3. de plak
    de lijm; de kleefstof; de kit; de plak; het plaksel
  4. de plak
    de staaf; reep chocolade; de reep; de tablet; de pastille; de plak

Verwandte Wörter für "plak":


plakken:

plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)

  1. plakken
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven Verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen Verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  2. plakken
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken Verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken Verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven Verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  3. plakken
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken Verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen Verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  4. plakken
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken Verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken Verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  5. plakken
    plakken
    • plakken Verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)

Konjugationen für plakken:

o.t.t.
  1. plak
  2. plakt
  3. plakt
  4. plakken
  5. plakken
  6. plakken
o.v.t.
  1. plakte
  2. plakte
  3. plakte
  4. plakten
  5. plakten
  6. plakten
v.t.t.
  1. heb geplakt
  2. hebt geplakt
  3. heeft geplakt
  4. hebben geplakt
  5. hebben geplakt
  6. hebben geplakt
v.v.t.
  1. had geplakt
  2. had geplakt
  3. had geplakt
  4. hadden geplakt
  5. hadden geplakt
  6. hadden geplakt
o.t.t.t.
  1. zal plakken
  2. zult plakken
  3. zal plakken
  4. zullen plakken
  5. zullen plakken
  6. zullen plakken
o.v.t.t.
  1. zou plakken
  2. zou plakken
  3. zou plakken
  4. zouden plakken
  5. zouden plakken
  6. zouden plakken
diversen
  1. plak!
  2. plakt!
  3. geplakt
  4. plakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

plakken [het ~] Nomen

  1. het plakken
    het lijmen; kleven; het plakken; vastkleven; vastlijmen

Verwandte Wörter für "plakken":


Related Synonyms for plak