Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. overhoren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for overhoren in Niederländisch

overhoren:

overhoren Verb (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)

  1. overhoren
    testen; examineren; overhoren; toetsen
    • testen Verb (test, testte, testten, getest)
    • examineren Verb (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • overhoren Verb (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • toetsen Verb (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
  2. overhoren
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen Verb (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen Verb (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren Verb (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren Verb (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren Verb (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)

Konjugationen für overhoren:

o.t.t.
  1. overhoor
  2. overhoort
  3. overhoort
  4. overhoren
  5. overhoren
  6. overhoren
o.v.t.
  1. overhoorde
  2. overhoorde
  3. overhoorde
  4. overhoorden
  5. overhoorden
  6. overhoorden
v.t.t.
  1. heb overhoord
  2. hebt overhoord
  3. heeft overhoord
  4. hebben overhoord
  5. hebben overhoord
  6. hebben overhoord
v.v.t.
  1. had overhoord
  2. had overhoord
  3. had overhoord
  4. hadden overhoord
  5. hadden overhoord
  6. hadden overhoord
o.t.t.t.
  1. zal overhoren
  2. zult overhoren
  3. zal overhoren
  4. zullen overhoren
  5. zullen overhoren
  6. zullen overhoren
o.v.t.t.
  1. zou overhoren
  2. zou overhoren
  3. zou overhoren
  4. zouden overhoren
  5. zouden overhoren
  6. zouden overhoren
en verder
  1. ben overhoord
  2. bent overhoord
  3. is overhoord
  4. zijn overhoord
  5. zijn overhoord
  6. zijn overhoord
diversen
  1. overhoor!
  2. overhoort!
  3. overhoord
  4. overhorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze