Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. overdonderen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for overdonderen in Niederländisch

overdonderen:

overdonderen Verb (overdonder, overdondert, overdonderde, overdonderden, overdonderd)

  1. overdonderen
    overdonderen; overbluffen
    • overdonderen Verb (overdonder, overdondert, overdonderde, overdonderden, overdonderd)
    • overbluffen Verb (overbluf, overbluft, overblufte, overbluften, overbluft)
  2. overdonderen
    overdonderen; verbluffen
    • overdonderen Verb (overdonder, overdondert, overdonderde, overdonderden, overdonderd)
    • verbluffen Verb (verbluf, verbluft, verblufte, verbluften, verbluft)

Konjugationen für overdonderen:

o.t.t.
  1. overdonder
  2. overdondert
  3. overdondert
  4. overdonderen
  5. overdonderen
  6. overdonderen
o.v.t.
  1. overdonderde
  2. overdonderde
  3. overdonderde
  4. overdonderden
  5. overdonderden
  6. overdonderden
v.t.t.
  1. heb overdonderd
  2. hebt overdonderd
  3. heeft overdonderd
  4. hebben overdonderd
  5. hebben overdonderd
  6. hebben overdonderd
v.v.t.
  1. had overdonderd
  2. had overdonderd
  3. had overdonderd
  4. hadden overdonderd
  5. hadden overdonderd
  6. hadden overdonderd
o.t.t.t.
  1. zal overdonderen
  2. zult overdonderen
  3. zal overdonderen
  4. zullen overdonderen
  5. zullen overdonderen
  6. zullen overdonderen
o.v.t.t.
  1. zou overdonderen
  2. zou overdonderen
  3. zou overdonderen
  4. zouden overdonderen
  5. zouden overdonderen
  6. zouden overdonderen
en verder
  1. ben overdonderd
  2. bent overdonderd
  3. is overdonderd
  4. zijn overdonderd
  5. zijn overdonderd
  6. zijn overdonderd
diversen
  1. overdonder!
  2. overdondert!
  3. overdonderd
  4. overdonderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overdonderen [znw.] Nomen

  1. overdonderen
    overdonderen