Niederländisch

Detailed Synonyms for opstapelen in Niederländisch

opstapelen:

opstapelen Verb (stapel op, stapelt op, stapelde op, stapelden op, opgestapeld)

  1. opstapelen
    opstapelen; stapelen; opeenhopen; op elkaar stapelen; op elkaar zetten
  2. opstapelen
    opstapelen; ophopen; opkroppen
    • opstapelen Verb (stapel op, stapelt op, stapelde op, stapelden op, opgestapeld)
    • ophopen Verb (hoop op, hoopt op, hoopte op, hoopten op, opgehoopt)
    • opkroppen Verb (krop op, kropt op, kropte op, kropten op, opgekropt)

Konjugationen für opstapelen:

o.t.t.
  1. stapel op
  2. stapelt op
  3. stapelt op
  4. stapelen op
  5. stapelen op
  6. stapelen op
o.v.t.
  1. stapelde op
  2. stapelde op
  3. stapelde op
  4. stapelden op
  5. stapelden op
  6. stapelden op
v.t.t.
  1. heb opgestapeld
  2. hebt opgestapeld
  3. heeft opgestapeld
  4. hebben opgestapeld
  5. hebben opgestapeld
  6. hebben opgestapeld
v.v.t.
  1. had opgestapeld
  2. had opgestapeld
  3. had opgestapeld
  4. hadden opgestapeld
  5. hadden opgestapeld
  6. hadden opgestapeld
o.t.t.t.
  1. zal opstapelen
  2. zult opstapelen
  3. zal opstapelen
  4. zullen opstapelen
  5. zullen opstapelen
  6. zullen opstapelen
o.v.t.t.
  1. zou opstapelen
  2. zou opstapelen
  3. zou opstapelen
  4. zouden opstapelen
  5. zouden opstapelen
  6. zouden opstapelen
en verder
  1. is opgestapeld
  2. zijn opgestapeld
diversen
  1. stapel op!
  2. stapelt op!
  3. opgestapeld
  4. opstapelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opstapelen [znw.] Nomen

  1. opstapelen
    opstapelen; cumuleren; opeenhopen

Related Synonyms for opstapelen