Niederländisch
Detailed Synonyms for opschik in Niederländisch
opschik:
opschik form of opschikken:
-
opschikken
Konjugationen für opschikken:
o.t.t.
- schik op
- schikt op
- schikt op
- schikken op
- schikken op
- schikken op
o.v.t.
- schikte op
- schikte op
- schikte op
- schikten op
- schikten op
- schikten op
v.t.t.
- heb opgeschikt
- hebt opgeschikt
- heeft opgeschikt
- hebben opgeschikt
- hebben opgeschikt
- hebben opgeschikt
v.v.t.
- had opgeschikt
- had opgeschikt
- had opgeschikt
- hadden opgeschikt
- hadden opgeschikt
- hadden opgeschikt
o.t.t.t.
- zal opschikken
- zult opschikken
- zal opschikken
- zullen opschikken
- zullen opschikken
- zullen opschikken
o.v.t.t.
- zou opschikken
- zou opschikken
- zou opschikken
- zouden opschikken
- zouden opschikken
- zouden opschikken
en verder
- ben opgeschikt
- bent opgeschikt
- is opgeschikt
- zijn opgeschikt
- zijn opgeschikt
- zijn opgeschikt
diversen
- schik op!
- schikt op!
- opgeschikt
- opschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opschikken