Niederländisch

Detailed Synonyms for forceren in Niederländisch

forceren:

forceren Verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)

  1. forceren
    dwingen; forceren
    • dwingen Verb (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren Verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. forceren
    dwingen; afdwingen; forceren
    • dwingen Verb (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • afdwingen Verb (dwing af, dwingt af, dwong af, dwongen af, afgedwongen)
    • forceren Verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. forceren
    overbelasten; forceren
    • overbelasten Verb (overbelast, overbelastte, overbelastten, overbelast)
    • forceren Verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  4. forceren
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen Verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken Verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden Verb (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen Verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken Verb (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken Verb (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen Verb (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren Verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)

Konjugationen für forceren:

o.t.t.
  1. forceer
  2. forceert
  3. forceert
  4. forceren
  5. forceren
  6. forceren
o.v.t.
  1. forceerde
  2. forceerde
  3. forceerde
  4. forceerden
  5. forceerden
  6. forceerden
v.t.t.
  1. heb geforceerd
  2. hebt geforceerd
  3. heeft geforceerd
  4. hebben geforceerd
  5. hebben geforceerd
  6. hebben geforceerd
v.v.t.
  1. had geforceerd
  2. had geforceerd
  3. had geforceerd
  4. hadden geforceerd
  5. hadden geforceerd
  6. hadden geforceerd
o.t.t.t.
  1. zal forceren
  2. zult forceren
  3. zal forceren
  4. zullen forceren
  5. zullen forceren
  6. zullen forceren
o.v.t.t.
  1. zou forceren
  2. zou forceren
  3. zou forceren
  4. zouden forceren
  5. zouden forceren
  6. zouden forceren
en verder
  1. ben geforceerd
  2. bent geforceerd
  3. is geforceerd
  4. zijn geforceerd
  5. zijn geforceerd
  6. zijn geforceerd
diversen
  1. forceer!
  2. forceert!
  3. geforceerd
  4. forcerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

forceren [znw.] Nomen

  1. forceren
    forceren; opdringen