Niederländisch

Detailed Synonyms for bond in Niederländisch

bond:

bond [de ~ (m)] Nomen

  1. de bond
    de vereniging; het genootschap; de sociëteit; de bond; de broederschap
  2. de bond
    de alliantie; het bondgenootschap; de bond; het verbond
  3. de bond
    de federatie; de bond; de statenbond; de liga; de unie
  4. de bond
    het bondgenootschap; de liga; het verbond; het verdrag; de federatie; de binding; het akkoord; het pact; de bond; de band; de unie
  5. de bond
    de soos; de vereniging; societiet; de organisatie; de bond; de unie; de club; de orde; het gilde
  6. de bond
    de ambachtsgilde; de vereniging; het gilde; vakgenootschap; de club; de organisatie; de bond; de orde; de unie

Verwandte Wörter für "bond":


bond form of binden:

binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)

  1. binden
    binden; inbinden; boekbinden
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • inbinden Verb (bind in, bindt in, bond in, bonden in, ingebonden)
    • boekbinden Verb
  2. binden
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen Verb (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden Verb (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken Verb (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken Verb (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen Verb (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  3. binden
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien Verb (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen Verb (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren Verb (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  4. binden
    – een gerecht dikker maken 1
    binden
    – een gerecht dikker maken 1
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
      • ik bond de soep met bloem1
  5. binden
    – er omheen doen en vastmaken 1
    binden
    – er omheen doen en vastmaken 1
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
      • hij bond het touw om de stapel kranten1
  6. binden
    – hem in zijn vrijheid beperken 1
    binden
    – hem in zijn vrijheid beperken 1
    • binden Verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
      • mijn moeder is aan huis gebonden1

Konjugationen für binden:

o.t.t.
  1. bind
  2. bindt
  3. bindt
  4. binden
  5. binden
  6. binden
o.v.t.
  1. bond
  2. bond
  3. bond
  4. bonden
  5. bonden
  6. bonden
v.t.t.
  1. heb gebonden
  2. hebt gebonden
  3. heeft gebonden
  4. hebben gebonden
  5. hebben gebonden
  6. hebben gebonden
v.v.t.
  1. had gebonden
  2. had gebonden
  3. had gebonden
  4. hadden gebonden
  5. hadden gebonden
  6. hadden gebonden
o.t.t.t.
  1. zal binden
  2. zult binden
  3. zal binden
  4. zullen binden
  5. zullen binden
  6. zullen binden
o.v.t.t.
  1. zou binden
  2. zou binden
  3. zou binden
  4. zouden binden
  5. zouden binden
  6. zouden binden
diversen
  1. bind!
  2. bindt!
  3. gebonden
  4. bindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Definitionen für "binden":

  1. een gerecht dikker maken1
    • ik bond de soep met bloem1
  2. er omheen doen en vastmaken1
    • hij bond het touw om de stapel kranten1
  3. hem in zijn vrijheid beperken1
    • mijn moeder is aan huis gebonden1