Übersicht


Niederländisch

Detailed Synonyms for assembleren in Niederländisch

assembleren:

assembleren [znw.] Nomen

  1. assembleren
    de assemblage; de samenstelling; assembleren; de montage; de samenvoeging

assembleren Verb (assembleer, assembleert, assembleerde, assembleerden, geassembleerd)

  1. assembleren
    monteren; assembleren; in elkaar zetten
    • monteren Verb (monteer, monteert, monteerde, monteerden, gemonteerd)
    • assembleren Verb (assembleer, assembleert, assembleerde, assembleerden, geassembleerd)
    • in elkaar zetten Verb (zet in elkaar, zette in elkaar, zetten in elkaar, in elkaar gezet)

Konjugationen für assembleren:

o.t.t.
  1. assembleer
  2. assembleert
  3. assembleert
  4. assembleren
  5. assembleren
  6. assembleren
o.v.t.
  1. assembleerde
  2. assembleerde
  3. assembleerde
  4. assembleerden
  5. assembleerden
  6. assembleerden
v.t.t.
  1. heb geassembleerd
  2. hebt geassembleerd
  3. heeft geassembleerd
  4. hebben geassembleerd
  5. hebben geassembleerd
  6. hebben geassembleerd
v.v.t.
  1. had geassembleerd
  2. had geassembleerd
  3. had geassembleerd
  4. hadden geassembleerd
  5. hadden geassembleerd
  6. hadden geassembleerd
o.t.t.t.
  1. zal assembleren
  2. zult assembleren
  3. zal assembleren
  4. zullen assembleren
  5. zullen assembleren
  6. zullen assembleren
o.v.t.t.
  1. zou assembleren
  2. zou assembleren
  3. zou assembleren
  4. zouden assembleren
  5. zouden assembleren
  6. zouden assembleren
diversen
  1. assembleer!
  2. assembleert!
  3. geassembleerd
  4. assemblerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze