Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. aaneenbinden:


Niederländisch

Detailed Synonyms for aaneenbinden in Niederländisch

aaneenbinden:

aaneenbinden Verb (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)

  1. aaneenbinden
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden Verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenbinden Verb (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden Verb (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)

Konjugationen für aaneenbinden:

o.t.t.
  1. bind aaneen
  2. bindt aaneen
  3. bindt aaneen
  4. binden aaneen
  5. binden aaneen
  6. binden aaneen
o.v.t.
  1. bond aaneen
  2. bond aaneen
  3. bond aaneen
  4. bonden aaneen
  5. bonden aaneen
  6. bonden aaneen
v.t.t.
  1. heb aaneengebonden
  2. hebt aaneengebonden
  3. heeft aaneengebonden
  4. hebben aaneengebonden
  5. hebben aaneengebonden
  6. hebben aaneengebonden
v.v.t.
  1. had aaneengebonden
  2. had aaneengebonden
  3. had aaneengebonden
  4. hadden aaneengebonden
  5. hadden aaneengebonden
  6. hadden aaneengebonden
o.t.t.t.
  1. zal aaneenbinden
  2. zult aaneenbinden
  3. zal aaneenbinden
  4. zullen aaneenbinden
  5. zullen aaneenbinden
  6. zullen aaneenbinden
o.v.t.t.
  1. zou aaneenbinden
  2. zou aaneenbinden
  3. zou aaneenbinden
  4. zouden aaneenbinden
  5. zouden aaneenbinden
  6. zouden aaneenbinden
diversen
  1. bind aaneen!
  2. bindt aaneen!
  3. aaneengebonden
  4. aaneenbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze