Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. transponeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für transponeren (Niederländisch) ins Spanisch

transponeren:

transponeren Verb (transponeer, transponeert, transponeerde, transponeerden, getransponeerd)

  1. transponeren (overzetten)
  2. transponeren

Konjugationen für transponeren:

o.t.t.
  1. transponeer
  2. transponeert
  3. transponeert
  4. transponeren
  5. transponeren
  6. transponeren
o.v.t.
  1. transponeerde
  2. transponeerde
  3. transponeerde
  4. transponeerden
  5. transponeerden
  6. transponeerden
v.t.t.
  1. heb getransponeerd
  2. hebt getransponeerd
  3. heeft getransponeerd
  4. hebben getransponeerd
  5. hebben getransponeerd
  6. hebben getransponeerd
v.v.t.
  1. had getransponeerd
  2. had getransponeerd
  3. had getransponeerd
  4. hadden getransponeerd
  5. hadden getransponeerd
  6. hadden getransponeerd
o.t.t.t.
  1. zal transponeren
  2. zult transponeren
  3. zal transponeren
  4. zullen transponeren
  5. zullen transponeren
  6. zullen transponeren
o.v.t.t.
  1. zou transponeren
  2. zou transponeren
  3. zou transponeren
  4. zouden transponeren
  5. zouden transponeren
  6. zouden transponeren
en verder
  1. ben getransponeerd
  2. bent getransponeerd
  3. is getransponeerd
  4. zijn getransponeerd
  5. zijn getransponeerd
  6. zijn getransponeerd
diversen
  1. transponeer!
  2. transponeert!
  3. getransponeerd
  4. transponerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für transponeren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
transferir overzetten; transponeren anders boeken; delegeren; disloqueren; geld overmaken; gireren; overboeken; overbrengen; overdragen; overhevelen; overplaatsen; overschrijven; overtappen; overzenden; per postgiro betalen; roeren; standplaats veranderen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten
transponer overzetten; transponeren overhevelen; overtappen
trasladar overzetten; transponeren brengen; demonteren; disloqueren; iets transporteren; langs brengen; meebrengen; ontmantelen; onttakelen; overhevelen; overtappen; roeren; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; wegleiden; wegvoeren
trasvasar overzetten; transponeren overgieten; overhevelen; overschenken; overstorten; overtappen