Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. afschaven:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afschaven (Niederländisch) ins Spanisch

afschaven:

afschaven Verb (schaaf af, schaaft af, schaafde af, schaafden af, afgeschaafd)

  1. afschaven

Konjugationen für afschaven:

o.t.t.
  1. schaaf af
  2. schaaft af
  3. schaaft af
  4. schaven af
  5. schaven af
  6. schaven af
o.v.t.
  1. schaafde af
  2. schaafde af
  3. schaafde af
  4. schaafden af
  5. schaafden af
  6. schaafden af
v.t.t.
  1. heb afgeschaafd
  2. hebt afgeschaafd
  3. heeft afgeschaafd
  4. hebben afgeschaafd
  5. hebben afgeschaafd
  6. hebben afgeschaafd
v.v.t.
  1. had afgeschaafd
  2. had afgeschaafd
  3. had afgeschaafd
  4. hadden afgeschaafd
  5. hadden afgeschaafd
  6. hadden afgeschaafd
o.t.t.t.
  1. zal afschaven
  2. zult afschaven
  3. zal afschaven
  4. zullen afschaven
  5. zullen afschaven
  6. zullen afschaven
o.v.t.t.
  1. zou afschaven
  2. zou afschaven
  3. zou afschaven
  4. zouden afschaven
  5. zouden afschaven
  6. zouden afschaven
diversen
  1. schaaf af!
  2. schaaft af!
  3. afgeschaafd
  4. afschavende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afschaven [znw.] Nomen

  1. afschaven
    el cepillar; el debastar

Übersetzung Matrix für afschaven:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
cepillar afschaven
debastar afschaven
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
cepillar afschaven afvegen; afwissen; bezemen; borstelen
desbastar afschaven

Computerübersetzung von Drittern: