Niederländisch
Detailübersetzungen für verzoenen (Niederländisch) ins Deutsch
verzoenen:
-
verzoenen (bijleggen; schikken)
versöhnen; beruhigen; beschwichtigen; schlichten; beilegen; besänftigen-
beschwichtigen Verb (beschwichtige, beschwichtigst, beschwichtigt, beschwichtigte, beschwichtigtet, beschwichtigt)
Konjugationen für verzoenen:
o.t.t.
- verzoen
- verzoent
- verzoent
- verzoenen
- verzoenen
- verzoenen
o.v.t.
- verzoende
- verzoende
- verzoende
- verzoenden
- verzoenden
- verzoenden
v.t.t.
- heb verzoend
- hebt verzoend
- heeft verzoend
- hebben verzoend
- hebben verzoend
- hebben verzoend
v.v.t.
- had verzoend
- had verzoend
- had verzoend
- hadden verzoend
- hadden verzoend
- hadden verzoend
o.t.t.t.
- zal verzoenen
- zult verzoenen
- zal verzoenen
- zullen verzoenen
- zullen verzoenen
- zullen verzoenen
o.v.t.t.
- zou verzoenen
- zou verzoenen
- zou verzoenen
- zouden verzoenen
- zouden verzoenen
- zouden verzoenen
diversen
- verzoen!
- verzoent!
- verzoend
- verzoenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für verzoenen:
Computerübersetzung von Drittern: