Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. vastklinken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für vastklinken (Niederländisch) ins Deutsch

vastklinken:

vastklinken Verb (klink vast, klinkt vast, klonk vast, klonken vast, vastgeklonken)

  1. vastklinken (klinken)
    klammern; festklammern
    • klammern Verb (klammere, klammerst, klammert, klammerte, klammertet, geklammert)

Konjugationen für vastklinken:

o.t.t.
  1. klink vast
  2. klinkt vast
  3. klinkt vast
  4. klinken vast
  5. klinken vast
  6. klinken vast
o.v.t.
  1. klonk vast
  2. klonk vast
  3. klonk vast
  4. klonken vast
  5. klonken vast
  6. klonken vast
v.t.t.
  1. heb vastgeklonken
  2. hebt vastgeklonken
  3. heeft vastgeklonken
  4. hebben vastgeklonken
  5. hebben vastgeklonken
  6. hebben vastgeklonken
v.v.t.
  1. had vastgeklonken
  2. had vastgeklonken
  3. had vastgeklonken
  4. hadden vastgeklonken
  5. hadden vastgeklonken
  6. hadden vastgeklonken
o.t.t.t.
  1. zal vastklinken
  2. zult vastklinken
  3. zal vastklinken
  4. zullen vastklinken
  5. zullen vastklinken
  6. zullen vastklinken
o.v.t.t.
  1. zou vastklinken
  2. zou vastklinken
  3. zou vastklinken
  4. zouden vastklinken
  5. zouden vastklinken
  6. zouden vastklinken
en verder
  1. ben vastgeklonken
  2. bent vastgeklonken
  3. is vastgeklonken
  4. zijn vastgeklonken
  5. zijn vastgeklonken
  6. zijn vastgeklonken
diversen
  1. klink vast!
  2. klinkt vast!
  3. vastgeklonken
  4. vastklinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für vastklinken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
klammern hechting; vasthechting
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
festklammern klinken; vastklinken knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen
klammern klinken; vastklinken aanhechten; bevestigen; hechten; klampen; klemmen; knellen; omklemmen; vastnaaien