Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. uitdraai:
  2. uitdraaien:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitdraai (Niederländisch) ins Deutsch

uitdraai:

uitdraai [de ~ (m)] Nomen

  1. de uitdraai
    der Abdruck

Übersetzung Matrix für uitdraai:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Abdruck uitdraai afdruk; afdruksel; afgieting; afgietsel; gietmal; gietsel; print; vorm

uitdraaien:

uitdraaien Verb (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)

  1. uitdraaien (uitdoen)
    ausdrehen; ausschalten; ausmachen
    • ausdrehen Verb (drehe aus, drehst aus, dreht aus, drehte aus, drehtet aus, ausgedreht)
    • ausschalten Verb (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
    • ausmachen Verb (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)

Konjugationen für uitdraaien:

o.t.t.
  1. draai uit
  2. draait uit
  3. draait uit
  4. draaien uit
  5. draaien uit
  6. draaien uit
o.v.t.
  1. draaide uit
  2. draaide uit
  3. draaide uit
  4. draaiden uit
  5. draaiden uit
  6. draaiden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedraaid
  2. hebt uitgedraaid
  3. heeft uitgedraaid
  4. hebben uitgedraaid
  5. hebben uitgedraaid
  6. hebben uitgedraaid
v.v.t.
  1. had uitgedraaid
  2. had uitgedraaid
  3. had uitgedraaid
  4. hadden uitgedraaid
  5. hadden uitgedraaid
  6. hadden uitgedraaid
o.t.t.t.
  1. zal uitdraaien
  2. zult uitdraaien
  3. zal uitdraaien
  4. zullen uitdraaien
  5. zullen uitdraaien
  6. zullen uitdraaien
o.v.t.t.
  1. zou uitdraaien
  2. zou uitdraaien
  3. zou uitdraaien
  4. zouden uitdraaien
  5. zouden uitdraaien
  6. zouden uitdraaien
en verder
  1. ben uitgedraaid
  2. bent uitgedraaid
  3. is uitgedraaid
  4. zijn uitgedraaid
  5. zijn uitgedraaid
  6. zijn uitgedraaid
diversen
  1. draai uit!
  2. draait uit!
  3. uitgedraaid
  4. uitdraaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitdraaien:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausdrehen uitdoen; uitdraaien
ausmachen uitdoen; uitdraaien adviseren; afspreken; afwegen; afzetten; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vaststellen
ausschalten uitdoen; uitdraaien afbreken; afmaken; afzetten; doven; koudmaken; liquideren; ruineren; slopen; smoren; uit de weg ruimen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vernielen; vernietigen; verwoesten

Computerübersetzung von Drittern: