Niederländisch
Detailübersetzungen für samenschikken (Niederländisch) ins Deutsch
samenschikken:
-
samenschikken
zusammenbringen-
zusammenbringen Verb (bringe zusammen, bringst zusammen, bringt zusammen, barchte zusammen, brachtet zusammen, zusammengebracht)
-
Konjugationen für samenschikken:
o.t.t.
- schik samen
- schikt samen
- schikt samen
- schikken samen
- schikken samen
- schikken samen
o.v.t.
- schikte samen
- schikte samen
- schikte samen
- schikten samen
- schikten samen
- schikten samen
v.t.t.
- heb samengeschikt
- hebt samengeschikt
- heeft samengeschikt
- hebben samengeschikt
- hebben samengeschikt
- hebben samengeschikt
v.v.t.
- had samengeschikt
- had samengeschikt
- had samengeschikt
- hadden samengeschikt
- hadden samengeschikt
- hadden samengeschikt
o.t.t.t.
- zal samenschikken
- zult samenschikken
- zal samenschikken
- zullen samenschikken
- zullen samenschikken
- zullen samenschikken
o.v.t.t.
- zou samenschikken
- zou samenschikken
- zou samenschikken
- zouden samenschikken
- zouden samenschikken
- zouden samenschikken
en verder
- is samengeschikt
- zijn samengeschikt
diversen
- schik samen!
- schikt samen!
- samengeschikt
- samenschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für samenschikken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
zusammenbringen | samenschikken | bij elkaar brengen; bijeen krijgen; bijeenbrengen; concentreren; samenbrengen |
Computerübersetzung von Drittern: