Niederländisch

Detailübersetzungen für samengevoegd (Niederländisch) ins Deutsch

samengevoegd:

samengevoegd Adjektiv

  1. samengevoegd (bijeengevoegd)
    gemischt; kunterbunt

Übersetzung Matrix für samengevoegd:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
gemischt bijeengevoegd; samengevoegd door elkaar geroerd; doorgeroerd; gemengd; gemixed; gemêleerd
kunterbunt bijeengevoegd; samengevoegd door elkaar; dooreen

Verwandte Wörter für "samengevoegd":

  • samengevoegde

samengevoegd form of samenvoegen:

samenvoegen Verb (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)

  1. samenvoegen (aaneenschakelen; verbinden; koppelen)
    zusammenfügen; verketten; aneinanderreihen; ketten
    • zusammenfügen Verb (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • verketten Verb (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
    • ketten Verb (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
  2. samenvoegen (combineren; bijeen voegen)
    kombinieren; zusammenfügen; vereinigen; vereinen; verbinden; koppeln; zusammenlegen; aneinanderreihen; kuppeln; verketten
    • kombinieren Verb (kombiniere, kombinierst, kombiniert, kombinierte, kombiniertet, kombiniert)
    • zusammenfügen Verb (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • vereinigen Verb (vereinige, vereinigst, vereinigt, vereinigte, vereinigtet, vereinigt)
    • vereinen Verb (vereine, vereinst, vereint, vereinte, vereintet, vereint)
    • verbinden Verb (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • koppeln Verb (koppele, koppelst, koppelt, koppelte, koppeltet, gekoppelt)
    • zusammenlegen Verb (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
    • kuppeln Verb (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)
    • verketten Verb (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
  3. samenvoegen
  4. samenvoegen
    zusammenfügen
    • zusammenfügen Verb (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)

Konjugationen für samenvoegen:

o.t.t.
  1. voeg samen
  2. voegt samen
  3. voegt samen
  4. voegen samen
  5. voegen samen
  6. voegen samen
o.v.t.
  1. voegde samen
  2. voegde samen
  3. voegde samen
  4. voegden samen
  5. voegden samen
  6. voegden samen
v.t.t.
  1. heb samengevoegd
  2. hebt samengevoegd
  3. heeft samengevoegd
  4. hebben samengevoegd
  5. hebben samengevoegd
  6. hebben samengevoegd
v.v.t.
  1. had samengevoegd
  2. had samengevoegd
  3. had samengevoegd
  4. hadden samengevoegd
  5. hadden samengevoegd
  6. hadden samengevoegd
o.t.t.t.
  1. zal samenvoegen
  2. zult samenvoegen
  3. zal samenvoegen
  4. zullen samenvoegen
  5. zullen samenvoegen
  6. zullen samenvoegen
o.v.t.t.
  1. zou samenvoegen
  2. zou samenvoegen
  3. zou samenvoegen
  4. zouden samenvoegen
  5. zouden samenvoegen
  6. zouden samenvoegen
en verder
  1. ben samengevoegd
  2. bent samengevoegd
  3. is samengevoegd
  4. zijn samengevoegd
  5. zijn samengevoegd
  6. zijn samengevoegd
diversen
  1. voeg samen!
  2. voegt samen!
  3. samengevoegd
  4. samenvoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

samenvoegen

  1. samenvoegen

Übersetzung Matrix für samenvoegen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
verbinden verbinden
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aneinanderreihen aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; koppelen; samenvoegen; verbinden binden; boeien; combineren; een combinatie maken; ketenen; kluisteren; koppelen; samenkoppelen; verbinden
ketten aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden binden; boeien; in de val laten lopen; ketenen; kluisteren; strikken; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen
kombinieren bijeen voegen; combineren; samenvoegen combineren; een combinatie maken
koppeln bijeen voegen; combineren; samenvoegen aaneensluiten; aanhaken; aankoppelen; combineren; een combinatie maken; klieken; koppelen; samenkoppelen; vasthaken; vastkoppelen; verbinden
kuppeln bijeen voegen; combineren; samenvoegen aanhaken; aankoppelen; koppelen; samenkoppelen; vasthaken; vastkoppelen; verbinden
verbinden bijeen voegen; combineren; samenvoegen aan elkaar knopen; aaneenschakelen; bevestigen; knopen; koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; van verband voorzien; verbinden; verbinding maken; zich verbinden; zwachtelen
vereinen bijeen voegen; combineren; samenvoegen koppelen; samenkoppelen; verbinden
vereinigen bijeen voegen; combineren; samenvoegen bijeen komen; koppelen; samenkomen; samenkoppelen; verbinden
verketten aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; koppelen; samenvoegen; verbinden binden; boeien; ineenvlechten; ketenen; kluisteren; koppelen; samenkoppelen; verbinden; vervlechten; verweven
verknüpfen samenvoegen knopen; koppelen; samenknopen
zusammenfügen aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; koppelen; samenvoegen; verbinden combineren; een combinatie maken; fuseren; ineensmelten; koppelen; panorama maken; paren; samenkoppelen; samensmelten; verbinden; versmelten
zusammenlegen bijeen voegen; combineren; samenvoegen bij elkaar leggen; combineren; dubbelvouwen; een combinatie maken; fuseren; ineensmelten; koppelen; samenkoppelen; samensmelten; verbinden; versmelten
Not SpecifiedVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Zusammenführung samenvoegen

Wiktionary Übersetzungen für samenvoegen:

samenvoegen
verb
  1. bij elkaar doen

Cross Translation:
FromToVia
samenvoegen verbinden; vereinigen; verschmelzen conflate — fuse into a single entity
samenvoegen anschließen; vereinigen; verknüpfen join — to combine more than one item into one; to put together
samenvoegen zusammenkommen merge — Combine into a whole