Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. outilleren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für outilleren (Niederländisch) ins Deutsch

outilleren:

outilleren Verb (outilleer, outilleert, outilleerde, outilleerden, geoutilleerd)

  1. outilleren
    ausrüsten
    • ausrüsten Verb (rüste aus, rüstest aus, rüstet aus, rüstete aus, rüstetet aus, ausgerüstet)

Konjugationen für outilleren:

o.t.t.
  1. outilleer
  2. outilleert
  3. outilleert
  4. outilleren
  5. outilleren
  6. outilleren
o.v.t.
  1. outilleerde
  2. outilleerde
  3. outilleerde
  4. outilleerden
  5. outilleerden
  6. outilleerden
v.t.t.
  1. ben geoutilleerd
  2. bent geoutilleerd
  3. is geoutilleerd
  4. zijn geoutilleerd
  5. zijn geoutilleerd
  6. zijn geoutilleerd
v.v.t.
  1. was geoutilleerd
  2. was geoutilleerd
  3. was geoutilleerd
  4. waren geoutilleerd
  5. waren geoutilleerd
  6. waren geoutilleerd
o.t.t.t.
  1. zal outilleren
  2. zult outilleren
  3. zal outilleren
  4. zullen outilleren
  5. zullen outilleren
  6. zullen outilleren
o.v.t.t.
  1. zou outilleren
  2. zou outilleren
  3. zou outilleren
  4. zouden outilleren
  5. zouden outilleren
  6. zouden outilleren
diversen
  1. outilleer!
  2. outilleert!
  3. geoutilleerd
  4. outillerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für outilleren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ausrüsten outilleren gladmaken; gladwrijven; toerusten; uitrusten; zich uitrusten