Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opsnorren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opsnorren (Niederländisch) ins Deutsch

opsnorren:

opsnorren Verb (snor op, snort op, snorde op, snorden op, opgesnord)

  1. opsnorren (opduikelen; opscharrelen)
    auftreiben; aufgabeln
    • auftreiben Verb (treibe auf, treibst auf, treibt auf, trieb auf, triebt auf, aufgetrieben)
    • aufgabeln Verb (gabele auf, gabelst auf, gabelt auf, gabelte auf, gabeltet auf, aufgegabelt)

Konjugationen für opsnorren:

o.t.t.
  1. snor op
  2. snort op
  3. snort op
  4. snorren op
  5. snorren op
  6. snorren op
o.v.t.
  1. snorde op
  2. snorde op
  3. snorde op
  4. snorden op
  5. snorden op
  6. snorden op
v.t.t.
  1. heb opgesnord
  2. hebt opgesnord
  3. heeft opgesnord
  4. hebben opgesnord
  5. hebben opgesnord
  6. hebben opgesnord
v.v.t.
  1. had opgesnord
  2. had opgesnord
  3. had opgesnord
  4. hadden opgesnord
  5. hadden opgesnord
  6. hadden opgesnord
o.t.t.t.
  1. zal opsnorren
  2. zult opsnorren
  3. zal opsnorren
  4. zullen opsnorren
  5. zullen opsnorren
  6. zullen opsnorren
o.v.t.t.
  1. zou opsnorren
  2. zou opsnorren
  3. zou opsnorren
  4. zouden opsnorren
  5. zouden opsnorren
  6. zouden opsnorren
en verder
  1. ben opgesnord
  2. bent opgesnord
  3. is opgesnord
  4. zijn opgesnord
  5. zijn opgesnord
  6. zijn opgesnord
diversen
  1. snor op!
  2. snort op!
  3. opgesnord
  4. opsnorrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opsnorren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aufgabeln opduikelen; opscharrelen; opsnorren
auftreiben opduikelen; opscharrelen; opsnorren aanzwiepen; jachten; jakkeren; naslaan; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschroeven; opzoeken; reppen; spoeden; veel doen stijgen; voortdrijven; voortjagen; wegjagen

Computerübersetzung von Drittern: