Niederländisch
Detailübersetzungen für klaren (Niederländisch) ins Deutsch
klaren:
-
klaren (in orde maken; regelen; afdoen)
-
klaren (inklaren)
einklarieren; Bagage einklarieren-
einklarieren Verb (klariere ein, klarierst ein, klariert ein, klarierte ein, klariertet ein, einklariert)
-
Bagage einklarieren Verb
-
-
klaren (in zedelijk opzicht zuiveren; reinigen; kuisen; louteren)
Konjugationen für klaren:
o.t.t.
- klaar
- klaart
- klaart
- klaren
- klaren
- klaren
o.v.t.
- klaarde
- klaarde
- klaarde
- klaarden
- klaarden
- klaarden
v.t.t.
- heb geklaard
- hebt geklaard
- heeft geklaard
- hebben geklaard
- hebben geklaard
- hebben geklaard
v.v.t.
- had geklaard
- had geklaard
- had geklaard
- hadden geklaard
- hadden geklaard
- hadden geklaard
o.t.t.t.
- zal klaren
- zult klaren
- zal klaren
- zullen klaren
- zullen klaren
- zullen klaren
o.v.t.t.
- zou klaren
- zou klaren
- zou klaren
- zouden klaren
- zouden klaren
- zouden klaren
diversen
- klaar!
- klaart!
- geklaard
- klarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze