Niederländisch

Detailübersetzungen für inspringen (Niederländisch) ins Deutsch

inspringen:

inspringen Verb (spring in, springt in, sprong in, sprongen in, ingesprongen)

  1. inspringen
    einspringen; hineinspringen; springen; einhelfen
    • einspringen Verb (springe ein, springst ein, springt ein, sprang ein, sprangt ein, eingesprungen)
    • hineinspringen Verb (springe hinein, springst hinein, springt hinein, sprang hinein, sprangt hinein, hineingesprungen)
    • springen Verb (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • einhelfen Verb (helfe ein, hilfst ein, hilt ein, half ein, halft ein, eingeholfen)
  2. inspringen
    einziehen
    • einziehen Verb (ziehe ein, ziehst ein, zieht ein, zog ein, zogt ein, eingezogen)
  3. inspringen

Konjugationen für inspringen:

o.t.t.
  1. spring in
  2. springt in
  3. springt in
  4. springen in
  5. springen in
  6. springen in
o.v.t.
  1. sprong in
  2. sprong in
  3. sprong in
  4. sprongen in
  5. sprongen in
  6. sprongen in
v.t.t.
  1. ben ingesprongen
  2. bent ingesprongen
  3. is ingesprongen
  4. zijn ingesprongen
  5. zijn ingesprongen
  6. zijn ingesprongen
v.v.t.
  1. was ingesprongen
  2. was ingesprongen
  3. was ingesprongen
  4. waren ingesprongen
  5. waren ingesprongen
  6. waren ingesprongen
o.t.t.t.
  1. zal inspringen
  2. zult inspringen
  3. zal inspringen
  4. zullen inspringen
  5. zullen inspringen
  6. zullen inspringen
o.v.t.t.
  1. zou inspringen
  2. zou inspringen
  3. zou inspringen
  4. zouden inspringen
  5. zouden inspringen
  6. zouden inspringen
diversen
  1. spring in!
  2. springt in!
  3. ingesprongen
  4. inspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für inspringen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
einhelfen inspringen influisteren; ingeven; souffleren
einspringen inspringen aflossen; assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; invallen; invallen voor iemand; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; remplaceren; seconderen; vernieuwen; vervangen; verwisselen; weldoen
einziehen inspringen afzuigen; binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; een snuif nemen; eisen; iets verduren; incasseren; inmanen; insnuiven; invorderen; inwinnen; onverwachts langskomen; opsnuiven; opvangen; opzuigen; snuiven; trachten te krijgen; verbeurdverklaren; vorderen; wegzuigen
hineinspringen inspringen binnenspringen
springen inspringen een sprongetje maken; hardlopen; hoppen; kapot barsten; ontploffen; opspringen; overheen springen; overspringen; ploffen; rennen; springen; tempo maken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
tiefer stufen inspringen niveau verlagen