Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. epileren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für epileren (Niederländisch) ins Deutsch

epileren:

epileren Verb (epileer, epileert, epileerde, epileerden, geëpileerd)

  1. epileren (ontharen)
    epilieren; enthaaren
    • epilieren Verb
    • enthaaren Verb (enthaare, enthaarst, enthaart, enthaarte, enthaartet, enthaart)

Konjugationen für epileren:

o.t.t.
  1. epileer
  2. epileert
  3. epileert
  4. epileren
  5. epileren
  6. epileren
o.v.t.
  1. epileerde
  2. epileerde
  3. epileerde
  4. epileerden
  5. epileerden
  6. epileerden
v.t.t.
  1. heb geëpileerd
  2. hebt geëpileerd
  3. heeft geëpileerd
  4. hebben geëpileerd
  5. hebben geëpileerd
  6. hebben geëpileerd
v.v.t.
  1. had geëpileerd
  2. had geëpileerd
  3. had geëpileerd
  4. hadden geëpileerd
  5. hadden geëpileerd
  6. hadden geëpileerd
o.t.t.t.
  1. zal epileren
  2. zult epileren
  3. zal epileren
  4. zullen epileren
  5. zullen epileren
  6. zullen epileren
o.v.t.t.
  1. zou epileren
  2. zou epileren
  3. zou epileren
  4. zouden epileren
  5. zouden epileren
  6. zouden epileren
en verder
  1. is geëpileerd
  2. zijn geëpileerd
diversen
  1. epileer!
  2. epileert!
  3. geëpileerd
  4. epilerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für epileren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
enthaaren epileren; ontharen
epilieren epileren; ontharen