Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. cumuleren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für cumuleren (Niederländisch) ins Deutsch

cumuleren:

cumuleren Verb (cumuleer, cumuleert, cumuleerde, cumuleerden, gecumuleerd)

  1. cumuleren
    kumulieren; anhäufen
    • kumulieren Verb (kumuliere, kumulierst, kumuliert, kumulierte, kumuliertet, kumuliert)
    • anhäufen Verb (häufe an, häufst an, häuft an, häufte an, häuftet an, angehäuft)

Konjugationen für cumuleren:

o.t.t.
  1. cumuleer
  2. cumuleert
  3. cumuleert
  4. cumuleren
  5. cumuleren
  6. cumuleren
o.v.t.
  1. cumuleerde
  2. cumuleerde
  3. cumuleerde
  4. cumuleerden
  5. cumuleerden
  6. cumuleerden
v.t.t.
  1. heb gecumuleerd
  2. hebt gecumuleerd
  3. heeft gecumuleerd
  4. hebben gecumuleerd
  5. hebben gecumuleerd
  6. hebben gecumuleerd
v.v.t.
  1. had gecumuleerd
  2. had gecumuleerd
  3. had gecumuleerd
  4. hadden gecumuleerd
  5. hadden gecumuleerd
  6. hadden gecumuleerd
o.t.t.t.
  1. zal cumuleren
  2. zult cumuleren
  3. zal cumuleren
  4. zullen cumuleren
  5. zullen cumuleren
  6. zullen cumuleren
o.v.t.t.
  1. zou cumuleren
  2. zou cumuleren
  3. zou cumuleren
  4. zouden cumuleren
  5. zouden cumuleren
  6. zouden cumuleren
en verder
  1. is gecumuleerd
  2. zijn gecumuleerd
diversen
  1. cumuleer!
  2. cumuleert!
  3. gecumuleerd
  4. cumulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

cumuleren [znw.] Nomen

  1. cumuleren (opstapelen; opeenhopen)
    Ansammeln; Anhäufen

Übersetzung Matrix für cumuleren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Anhäufen cumuleren; opeenhopen; opstapelen opaarden; ophopen; verhogen
Ansammeln cumuleren; opeenhopen; opstapelen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anhäufen cumuleren accumuleren; hopen; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; ophogen; opstapelen; stapelen; verhogen
kumulieren cumuleren