Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. bedisselen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bedisselen (Niederländisch) ins Deutsch

bedisselen:

bedisselen Verb (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)

  1. bedisselen (regelen; arrangeren; afspreken)
    regeln; organisieren; regulieren; steuern; ordnen
    • regeln Verb (regele, regelst, regelt, regelte, regeltet, geregelt)
    • organisieren Verb (organisiere, organisierst, organisiert, organisierte, organisiertet, organisiert)
    • regulieren Verb (reguliere, regulierst, reguliert, regulierte, reguliertet, reguliert)
    • steuern Verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • ordnen Verb (ordne, ordnest, ordnet, ordnete, ordnetet, geordnet)

Konjugationen für bedisselen:

o.t.t.
  1. bedissel
  2. bedisselt
  3. bedisselt
  4. bedisselen
  5. bedisselen
  6. bedisselen
o.v.t.
  1. bedisselde
  2. bedisselde
  3. bedisselde
  4. bedisselden
  5. bedisselden
  6. bedisselden
v.t.t.
  1. heb bedisseld
  2. hebt bedisseld
  3. heeft bedisseld
  4. hebben bedisseld
  5. hebben bedisseld
  6. hebben bedisseld
v.v.t.
  1. had bedisseld
  2. had bedisseld
  3. had bedisseld
  4. hadden bedisseld
  5. hadden bedisseld
  6. hadden bedisseld
o.t.t.t.
  1. zal bedisselen
  2. zult bedisselen
  3. zal bedisselen
  4. zullen bedisselen
  5. zullen bedisselen
  6. zullen bedisselen
o.v.t.t.
  1. zou bedisselen
  2. zou bedisselen
  3. zou bedisselen
  4. zouden bedisselen
  5. zouden bedisselen
  6. zouden bedisselen
diversen
  1. bedissel!
  2. bedisselt!
  3. bedisseld
  4. bedisselende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bedisselen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ordnen afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; groeperen; indelen; ordenen; rangeren; rangordenen; rangschikken; schiften; sorteren; structureren; structuur aanbrengen; struktureren; systematiseren; uitzoeken; vlijen
organisieren afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; iets op touw zetten; regelen
regeln afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; iets op touw zetten; iets regelen; regelen; reglementeren; regulariseren; schikken
regulieren afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen gelijk trekken; normaliseren; reglementeren; regulariseren; reguleren; standaardiseren
steuern afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aan het stuur zitten; aanvoeren; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regeren; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden