Niederländisch
Detailübersetzungen für afglijden (Niederländisch) ins Deutsch
afglijden:
-
afglijden (wegzinken; vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken)
abrutschen; fallen; einsacken; glitschen; versinken; schrumpfen; einbrechen; zurückgehen; einstürzen; einsinken-
zurückgehen Verb (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
-
afglijden (omlaag glijden; eraf glijden; naar beneden glijden)
abgleiten; abrutschen; hinabgleiten-
hinabgleiten Verb (gleite hinab, gleitst hinab, gleitet hinab, glitt hinab, glittet hinab, hinabgeglitten)
Konjugationen für afglijden:
o.t.t.
- glijd af
- glijdt af
- glijdt af
- glijden af
- glijden af
- glijden af
o.v.t.
- gleed af
- gleed af
- gleed af
- gleden af
- gleden af
- gleden af
v.t.t.
- ben afgegleden
- bent afgegleden
- is afgegleden
- zijn afgegleden
- zijn afgegleden
- zijn afgegleden
v.v.t.
- was afgegleden
- was afgegleden
- was afgegleden
- waren afgegleden
- waren afgegleden
- waren afgegleden
o.t.t.t.
- zal afglijden
- zult afglijden
- zal afglijden
- zullen afglijden
- zullen afglijden
- zullen afglijden
o.v.t.t.
- zou afglijden
- zou afglijden
- zou afglijden
- zouden afglijden
- zouden afglijden
- zouden afglijden
diversen
- glijd af!
- glijdt af!
- afgegleden
- afglijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afglijden:
Computerübersetzung von Drittern: