Niederländisch

Detailübersetzungen für aangeschoten (Niederländisch) ins Deutsch

aangeschoten:

aangeschoten Adjektiv

  1. aangeschoten (getroffen)
  2. aangeschoten (tipsy; beneveld; teut; beschonken)
  3. aangeschoten (beneveld; beschonken; dronken)
    betrunken; besoffen

Übersetzung Matrix für aangeschoten:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
angeheitert aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy bezet; druk; drukbezet
angeschossen aangeschoten; getroffen gekwetst; gewond
angesäuselt aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy
benebelt aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy bedwelmd; ladderzat; laveloos; onder invloed; smoordronken; stomdronken; straalbezopen; verdoofd
berauscht aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy bedwelmd; onder invloed; verdoofd
besoffen aangeschoten; beneveld; beschonken; dronken; teut; tipsy beschonken; bezopen; dronken; ladderzat; laveloos; smoordronken; stomdroken; stomdronken; straalbezopen; zat
besäuselt aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy
betrunken aangeschoten; beneveld; beschonken; dronken; teut; tipsy beschonken; bezopen; dronken; ladderzat; laveloos; smoordronken; stomdronken; straalbezopen; zat
blau aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy beschonken; bezopen; blauw; dronken; ladderzat; laveloos; smoordronken; stomdronken; straalbezopen; zat
duselig aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy bedwelmd; daas; doezelig; dof; dommelig; geesteloos; lodderig; mat; onder invloed; slaperig; soezerig; soezig; suf; suffig; verdoofd; versuft
getroffen aangeschoten; getroffen gekwetst; gewond
schwer betrunken aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy beschonken; bezopen; dronken; ladderzat; zat
stock besoffen aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy
stock betrunken aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy
verletzt aangeschoten; getroffen gegriefd; gekwetst; geraakt; getoucheerd; gewond
verwundet aangeschoten; getroffen aangeslagen; gehavend; gekwetst; gewond
voll aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy gevuld; ladderzat; laveloos; meer dan genoeg; op elkaar gepakt; opeengepakt; opgepropt; opgevuld; smoordronken; stomdronken; straalbezopen; verzadigd; vol; volgegeten; volgestopt; zat
völlig betrunken aangeschoten; beneveld; beschonken; teut; tipsy beschonken; bezopen; dronken; ladderzat; laveloos; smoordronken; stomdronken; straalbezopen; zat

Wiktionary Übersetzungen für aangeschoten:

aangeschoten
adjective
  1. een beetje dronken

Cross Translation:
FromToVia
aangeschoten angeheitert; beschwipst tipsy — slightly drunk
aangeschoten angeheitert; beschwipst gris — Saoul

aangeschoten form of aanschieten:

aanschieten Verb (schiet aan, schoot aan, schoten aan, aangeschoten)

  1. aanschieten
    ansprechen; anhauen; anrumpeln

Konjugationen für aanschieten:

o.t.t.
  1. schiet aan
  2. schiet aan
  3. schiet aan
  4. schieten aan
  5. schieten aan
  6. schieten aan
o.v.t.
  1. schoot aan
  2. schoot aan
  3. schoot aan
  4. schoten aan
  5. schoten aan
  6. schoten aan
v.t.t.
  1. heb aangeschoten
  2. hebt aangeschoten
  3. heeft aangeschoten
  4. hebben aangeschoten
  5. hebben aangeschoten
  6. hebben aangeschoten
v.v.t.
  1. had aangeschoten
  2. had aangeschoten
  3. had aangeschoten
  4. hadden aangeschoten
  5. hadden aangeschoten
  6. hadden aangeschoten
o.t.t.t.
  1. zal aanschieten
  2. zult aanschieten
  3. zal aanschieten
  4. zullen aanschieten
  5. zullen aanschieten
  6. zullen aanschieten
o.v.t.t.
  1. zou aanschieten
  2. zou aanschieten
  3. zou aanschieten
  4. zouden aanschieten
  5. zouden aanschieten
  6. zouden aanschieten
diversen
  1. schiet aan!
  2. schiet aan!
  3. aangeschoten
  4. aanschietende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanschieten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anhauen aanschieten
anrumpeln aanschieten
ansprechen aanschieten aanroepen; aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel; bediscussiëren; bepraten; bespreken; beïnvloeden; doorpraten; doorspreken; erop ingaan; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; ingaan op; praaien; praten over; raken; reageren op; spreken tot iemand; treffen