Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. aan elkaar kleven:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aan elkaar kleven (Niederländisch) ins Deutsch

aan elkaar kleven:

aan elkaar kleven Verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)

  1. aan elkaar kleven (plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; )
    haften; kleben; anleimen; ankleben; leimen; festkleben
    • haften Verb (hafte, haftest, haftet, haftete, haftetet, gehaftet)
    • kleben Verb (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • anleimen Verb (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • ankleben Verb (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen Verb (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • festkleben Verb (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
  2. aan elkaar kleven (aaneenplakken; vastplakken; plakken; klitten)
    kleben; ankleben; leimen; anleimen; zusammenkleben; heften; festkleben
    • kleben Verb (klebe, klebst, klebt, klebte, klebtet, geklebt)
    • ankleben Verb (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • leimen Verb (leime, leimst, leimt, leimte, leimtet, geleimt)
    • anleimen Verb (leime an, leimst an, leimt an, leimte an, leimtet an, angeleimt)
    • zusammenkleben Verb (klebe zusammen, klebst zusammen, klebt zusammen, klebte zusammen, klebtet zusammen, zusammengeklebt)
    • heften Verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • festkleben Verb (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)

Konjugationen für aan elkaar kleven:

o.t.t.
  1. kleef aan elkaar
  2. kleeft aan elkaar
  3. kleeft aan elkaar
  4. kleven aan elkaar
  5. kleven aan elkaar
  6. kleven aan elkaar
o.v.t.
  1. kleefde aan elkaar
  2. kleefde aan elkaar
  3. kleefde aan elkaar
  4. kleefden aan elkaar
  5. kleefden aan elkaar
  6. kleefden aan elkaar
v.t.t.
  1. heb aan elkaar gekleefd
  2. hebt aan elkaar gekleefd
  3. heeft aan elkaar gekleefd
  4. hebben aan elkaar gekleefd
  5. hebben aan elkaar gekleefd
  6. hebben aan elkaar gekleefd
v.v.t.
  1. had aan elkaar gekleefd
  2. had aan elkaar gekleefd
  3. had aan elkaar gekleefd
  4. hadden aan elkaar gekleefd
  5. hadden aan elkaar gekleefd
  6. hadden aan elkaar gekleefd
o.t.t.t.
  1. zal aan elkaar kleven
  2. zult aan elkaar kleven
  3. zal aan elkaar kleven
  4. zullen aan elkaar kleven
  5. zullen aan elkaar kleven
  6. zullen aan elkaar kleven
o.v.t.t.
  1. zou aan elkaar kleven
  2. zou aan elkaar kleven
  3. zou aan elkaar kleven
  4. zouden aan elkaar kleven
  5. zouden aan elkaar kleven
  6. zouden aan elkaar kleven
diversen
  1. kleef aan elkaar!
  2. kleeft aan elkaar!
  3. aan elkaar gekleefd
  4. aan elkaar klevende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aan elkaar kleven:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ankleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; hechten; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
anleimen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
festkleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; hechten; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; samenplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
haften aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aansprakelijk zijn; aansprakelijk zijn voor; verantwoordelijkheid dragen
heften aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastplakken aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; klitten; lijmen; meren; nieten; opplakken; opprikken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastnieten; vastplakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
kleben aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
leimen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
zusammenkleben aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; klitten; lijmen; plakken; samenplakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken

Verwandte Übersetzungen für aan elkaar kleven