Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. aan hebben:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanhebben (Niederländisch) ins Schwedisch

aan hebben:

aan hebben Verb (heb aan, habt aan, heeft aan, had aan, hadden aan, aan gehad)

  1. aan hebben (dragen)
    bära; ha på sig
    • bära Verb (bär, bar, burit)
    • ha på sig Verb (har på sig, hade på sig, haft på sig)

Konjugationen für aan hebben:

o.t.t.
  1. heb aan
  2. habt aan
  3. heeft aan
  4. hebben aan
  5. hebben aan
  6. hebben aan
o.v.t.
  1. had aan
  2. had aan
  3. had aan
  4. hadden aan
  5. hadden aan
  6. hadden aan
v.t.t.
  1. heb aan gehad
  2. hebt aan gehad
  3. heeft aan gehad
  4. hebben aan gehad
  5. hebben aan gehad
  6. hebben aan gehad
v.v.t.
  1. had aan gehad
  2. had aan gehad
  3. had aan gehad
  4. hadden aan gehad
  5. hadden aan gehad
  6. hadden aan gehad
o.t.t.t.
  1. zal aan hebben
  2. zult aan hebben
  3. zal aan hebben
  4. zullen aan hebben
  5. zullen aan hebben
  6. zullen aan hebben
o.v.t.t.
  1. zou aan hebben
  2. zou aan hebben
  3. zou aan hebben
  4. zouden aan hebben
  5. zouden aan hebben
  6. zouden aan hebben
diversen
  1. heb aan!
  2. aan gehad
  3. aan hebbende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aan hebben:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bära aan hebben; dragen doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; iets transporteren; ondersteunen; rugsteunen; sjouwen; steunen; torsen; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verstouwen; verstuwen; vervoeren; volhouden; zeulen
ha på sig aan hebben; dragen


Wiktionary Übersetzungen für aanhebben:


Cross Translation:
FromToVia
aanhebben bära; ha på sig wear — to have on (clothes)