Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. zetel:
  2. zetelen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for zetel in Niederländisch

zetel:

zetel [de ~ (m)] Nomen

  1. de zetel
    de zetel; de zitplaats
  2. de zetel
    de stoel; de crapaud; de zetel; het gestoelte
  3. de zetel
    de troon; de zetel; het gestoelte
  4. de zetel
    de zetel

Verwandte Wörter für "zetel":


zetelen:

zetelen Verb (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)

  1. zetelen
    gevestigd zijn; zetelen; resideren; gezeten zijn
    • gevestigd zijn Verb (ben gevestigd, bent gevestigd, is gevestigd, was gevestigd, waren gevestigd, gevestigd geweest)
    • zetelen Verb (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)
    • resideren Verb (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • gezeten zijn Verb (ben gezeten, bent gezeten, is gezeten, was gezeten, waren gezeten, gezeten geweest)

Konjugationen für zetelen:

o.t.t.
  1. zetel
  2. zetelt
  3. zetelt
  4. zetelen
  5. zetelen
  6. zetelen
o.v.t.
  1. zetelde
  2. zetelde
  3. zetelde
  4. zetelden
  5. zetelden
  6. zetelden
v.t.t.
  1. heb gezeteld
  2. hebt gezeteld
  3. heeft gezeteld
  4. hebben gezeteld
  5. hebben gezeteld
  6. hebben gezeteld
v.v.t.
  1. had gezeteld
  2. had gezeteld
  3. had gezeteld
  4. hadden gezeteld
  5. hadden gezeteld
  6. hadden gezeteld
o.t.t.t.
  1. zal zetelen
  2. zult zetelen
  3. zal zetelen
  4. zullen zetelen
  5. zullen zetelen
  6. zullen zetelen
o.v.t.t.
  1. zou zetelen
  2. zou zetelen
  3. zou zetelen
  4. zouden zetelen
  5. zouden zetelen
  6. zouden zetelen
diversen
  1. zetel!
  2. zetelt!
  3. gezeteld
  4. zetelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "zetelen":