Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. wonen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for wonen in Niederländisch

wonen:

wonen Verb (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)

  1. wonen
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven Verb (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen Verb (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven Verb (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren Verb (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren Verb (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. wonen
    – er je verblijfplaats hebben 1
    wonen
    – er je verblijfplaats hebben 1
    • wonen Verb (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
      • hij woont al een jaar in Amsterdam1

Konjugationen für wonen:

o.t.t.
  1. woon
  2. woont
  3. woont
  4. wonen
  5. wonen
  6. wonen
o.v.t.
  1. woonde
  2. woonde
  3. woonde
  4. woonden
  5. woonden
  6. woonden
v.t.t.
  1. heb gewoond
  2. hebt gewoond
  3. heeft gewoond
  4. hebben gewoond
  5. hebben gewoond
  6. hebben gewoond
v.v.t.
  1. had gewoond
  2. had gewoond
  3. had gewoond
  4. hadden gewoond
  5. hadden gewoond
  6. hadden gewoond
o.t.t.t.
  1. zal wonen
  2. zult wonen
  3. zal wonen
  4. zullen wonen
  5. zullen wonen
  6. zullen wonen
o.v.t.t.
  1. zou wonen
  2. zou wonen
  3. zou wonen
  4. zouden wonen
  5. zouden wonen
  6. zouden wonen
diversen
  1. woon!
  2. woont!
  3. gewoond
  4. wonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Definitionen für "wonen":

  1. er je verblijfplaats hebben1
    • hij woont al een jaar in Amsterdam1

Related Synonyms for wonen